ECLI:NL:RBNHO:2017:3785

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 mei 2017
Publicatiedatum
9 mei 2017
Zaaknummer
15/820047-17
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invoer van cocaïne te Schiphol door een koerier met toepassing van jeugdstrafrecht en verwerping van psychische overmacht

Op 10 mei 2017 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 21-jarige verdachte die op 23 januari 2017 te Schiphol opzettelijk een hoeveelheid cocaïne heeft ingevoerd. De verdachte, zonder vaste woon- of verblijfplaats, was op dat moment gedetineerd in het Justitieel Complex Schiphol. Tijdens de zitting op 26 april 2017 heeft de officier van justitie, mr. C.M. Brugman, gepleit voor bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit, terwijl de verdediging, vertegenwoordigd door mr. A.H. Tiemens, een beroep deed op psychische overmacht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de vervolging. De verdachte heeft het feit bekend, maar voerde aan dat hij onder druk was gezet door bedreigingen aan zijn adres en dat hij niet in staat was om weerstand te bieden aan de druk om de cocaïne in te voeren.

De rechtbank heeft de verklaringen van de verdachte over de bedreigingen echter als onvoldoende aannemelijk beoordeeld. De wisselende verklaringen over de aard van de bedreigingen en het feit dat de verdachte ook een beloning van € 10.000,- in het vooruitzicht was gesteld, hebben bijgedragen aan de beslissing van de rechtbank om het beroep op psychische overmacht te verwerpen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte strafbaar is en dat het jeugdstrafrecht van toepassing is, gezien zijn leeftijd en de omstandigheden van de zaak. Uiteindelijk is de verdachte veroordeeld tot een jeugddetentie van twaalf maanden, met aftrek van de tijd die hij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/820047-17 (P)
Uitspraakdatum: 10 mei 2017
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 26 april 2017 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ),
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans gedetineerd in detentiecentrum Justitieel Complex Schiphol.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. C.M. Brugman en van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw mr. A.H. Tiemens, advocaat te Amsterdam, naar voren is gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 23 januari 2017 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, althans bevattende een (ander) middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel
aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ten aanzien van het bewijs geen opmerkingen gemaakt.
3.3
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van de
volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank – nu verdachte dit feit heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit – zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, te weten:
  • de bekennende verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 26 april 2017;
  • het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van de speurhondengeleider [naam] d.d. 23 januari 2017 (dossierpagina 1);
  • het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aanhouding d.d. 23 januari 2017 met fotobijlagen (dossierpagina’s 2 t/m 7);
  • het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen d.d. 23 januari 2017 met fotobijlagen (dossierpagina’s 31 t/m 38);
  • een schriftelijk bescheid, te weten een deskundigenrapport van het Douane Laboratorium te Amsterdam d.d. 25 januari 2017 (losse bijlage).
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 23 januari 2017 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Beroep op psychische overmacht
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting aangevoerd dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging nu sprake is van psychische overmacht. De raadsvrouw heeft hiertoe aangevoerd dat verdachte werd benaderd door kennissen die hem zouden kunnen helpen met werk. Hij zou hiervoor uiteindelijk € 10.000,- krijgen. Verdachte wist niet om welk werk het ging, maar hij ging uit van iets legaals. Op de dag van vertrek werd het verdachte pas duidelijk dat het zou gaan om een reis van Curaçao naar Nederland, waarbij hij zou worden beplakt met pakketten. Toen duidelijk werd wat er van verdachte werd verwacht, heeft hij herhaaldelijk gezegd dat hij het niet wilde. Hij wilde niet met dit plan meegaan omdat hij zoiets niet wilde doen. Er werden vervolgens ernstige bedreigingen geuit naar de familie van verdachte en naar hemzelf. Er werd hem verteld dat als hij het niet zou doen ze hem en zijn familie zouden vermoorden en dat hij niet meer terug kon, omdat ze in hem hadden geïnvesteerd. Verdachte was ten einde raad. Onder de bedreigingen zag hij geen andere uitweg dan te doen wat ze van hem vroegen. Daarbij heeft de organisatie volgens verdachte ook tegen hem gezegd dat hij in de gaten zou worden gehouden gedurende zijn reis. Uit de verklaringen van verdachte volgt dan ook dat hij zich in zodanige bedreigende omstandigheden bevond, dat van hem in redelijkheid niet gevergd kon worden dat hij anders handelde dan hij heeft gedaan, aldus steeds de raadsvrouw.
De raadsvrouw heeft er – onder verwijzing naar jurisprudentie – op gewezen dat geen rechtsregel eraan in de weg staat de persoonlijkheid van verdachte te betrekken bij de beantwoording van de vraag of verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden aan de aangevoerde drang. Het gaat in deze zaak om een 21-jarige jongen over wie de reclassering zegt dat – gelet op allerlei omstandigheden – het jeugdstrafrecht voor hem moet worden toegepast.
Concluderend heeft de raadsvrouw aangevoerd dat gelet op de jeugdige leeftijd en de mindere weerbaarheid van verdachte in combinatie met de bedreigende omstandigheden, van verdachte niet kon worden verwacht dat hij een andere, minder ingrijpende, uitweg zou kiezen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheden zoals door de raadsvrouw aangevoerd niet kunnen leiden tot de conclusie dat sprake is geweest van psychische overmacht bij verdachte. Verdachte heeft wisselende verklaringen over de gestelde bedreigingen afgelegd. Volgens de officier van justitie had verdachte daarnaast ook mogelijkheden om anders te handelen en had hij dat ook moeten doen. Hij had op de luchthaven op Curaçao, in het vliegtuig of bij aankomst op Schiphol personen kunnen aanspreken, hetgeen hij heeft nagelaten. Bovendien is hem, ook na de gestelde bedreigingen, een beloning van € 10.000,- in het vooruitzicht gesteld, hetgeen zich moeilijk laat rijmen met handelen onder dwang.
De rechtbank stelt voorop dat wil een beroep op psychische overmacht slagen, aannemelijk moet worden dat het handelen van verdachte het onmiddellijk gevolg is geweest van een van buiten komende dwang, drang of kracht, waartegen verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon en behoefde te bieden. Daarbij is sprake van een feitelijke component en een juridische component.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte de door hem gestelde bedreigingen niet, althans, onvoldoende, aannemelijk heeft gemaakt. Daarbij heeft de rechtbank in de eerste plaats betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de verklaringen van verdachte over de concrete bedreigingen wisselen, waarbij opvalt dat de gestelde bedreigingen steeds erger worden. Zo heeft verdachte in zijn eerste verhoor bij de Koninklijke Marechaussee, dat in het bijzijn van zijn raadsvrouw plaatsvond, verklaard:
“Toen ik daar was hebben ze mij beplakt. Ik zei “nee nee nee”. Ze zeiden “je kan niet meer terug, we hebben veel geld aan je uitgegeven”. Ik moest het wel doen”en:
“Ik voelde mij bedreigd toen ik zei dat ik niet meer wilde gaan. Ze zeiden mij “hoe bedoel je? We hebben al zoveel bla bla bla. Moeten we je vermoorden?” Dat is iets wat ze hebben gezegd om mij te laten schrikken”. Een dag later heeft verdachte bij de rechter-commissaris verklaard, dat niet alleen hijzelf is bedreigd, maar ook zijn familie of gezin:
“Ze dreigden mij of mijn familie te vermoorden als ik niet zou gaan”. Verdachte heeft bij de Koninklijke Marechaussee en de rechter-commissaris enkel over woordelijke bedreigingen gesproken. In het reclasseringsrapport van 28 maart 2017 is daarentegen vermeld dat verdachte tegen de reclassering heeft gezegd dat hij werd bedreigd met wapens. Ter terechtzitting hiernaar gevraagd, heeft verdachte verklaard door een pistool te zijn bedreigd. Deze wisselende verklaringen van verdachte doen ernstig twijfelen aan de aannemelijkheid van de gestelde bedreigingen. Daarbij komt dat de bedreigingen ook niet worden ondersteund door andere feiten en omstandigheden. Gelet hierop, en toch ook in aanmerking genomen dat verdachte nog steeds een beloning van € 10.000,- zou krijgen, acht de rechtbank de feitelijke grondslag van het beroep op psychische overmacht niet (voldoende) aannemelijk geworden. Om die reden wordt het beroep verworpen.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sancties

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het jeugdstrafrecht moet worden toegepast. De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 24 maanden, met aftrek van de periode die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht – indien de rechtbank van oordeel is dat verdachte strafbaar is – toepassing te geven aan het jeugdstrafrecht. Ten aanzien van de strafmaat heeft de raadsvrouw verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. De raadsvrouw heeft verzocht een lagere jeugddetentie op te leggen dan door de officier van justitie is geëist en heeft daarbij verzocht een deel voorwaardelijk op te leggen, als stok achter de deur.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Toepassing van het jeugdstrafrecht
Ten aanzien van de vraag of het volwassenenstrafrecht of het jeugdstrafrecht dient te worden toegepast, overweegt de rechtbank als volgt. Verdachte was ten tijde van het plegen van het bewezenverklaarde feit, gepleegd op 23 januari 2017, 21 jaar. In beginsel wordt ten aanzien van meerderjarige verdachten het volwassenenstrafrecht toegepast. Zowel de officier van justitie als de raadsvrouw hebben echter, onder verwijzing naar het reclasseringsrapport van 28 maart 2017, verzocht het sanctierecht voor jeugdigen toe te passen.
De rechtbank kan op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht (Sr), indien zij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, ten aanzien van de zogenoemde jongvolwassene, dat verdachte is, recht doen overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77hh Sr.
Het reclasseringsrapport van 28 maart 2017, opgemaakt door M.T. Meywes, werkzaam bij Reclassering Nederland, houdt in dat verdachte over onvoldoende copingvaardigheden beschikt. Hij is nog niet in staat zijn leven zelfstandig vorm te geven. Verdachte komt over als verlegen, introvert en naïef, en zal gezien zijn sociale vaardigheden sneller beïnvloedbaar zijn dan zijn leeftijdsgenoten. Verdachte is jong en heeft nog pedagogische begeleiding nodig vanuit zijn ouders. Om deze redenen wordt door de reclassering geadviseerd het jeugdstrafrecht toe te passen.
De rechtbank neemt, mede gelet op de indruk die zij ter terechtzitting zelf van de persoon van verdachte heeft gekregen, dit advies over. De rechtbank ziet, met de officier van justitie en de verdediging, in de persoonlijkheid van verdachte aanleiding om ten aanzien van hem het jeugdstrafrecht toe te passen.
Jeugddetentie
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede door de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van 2922,72 gram cocaïne. Dit is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof.
De rechtbank is van oordeel dat de ernst van het onderhavige feit de oplegging van een vrijheidsbenemende straf rechtvaardigt.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank gelet op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 19 april 2017, waaruit blijkt dat verdachte in Nederland niet eerder is veroordeeld.
Daarnaast heeft de rechtbank kennis genomen van voornoemd reclasseringsadvies, waarbij wordt geadviseerd een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen en verdachte te plaatsen in een JJI (jeugdinrichting).
De rechtbank merkt op dat de officier van justitie bij een eis van een jeugddetentie van 24 maanden – kennelijk – het jeugdstrafrecht anders toepast dan de rechtbank. De rechtbank overweegt daarbij dat de maximale duur van een jeugddetentie ingevolge artikel 77i lid 1, onder b, Sr 24 maanden bedraagt, ook in het geval van bijvoorbeeld een levensdelict.
De rechtbank acht, alles afwegende, een jeugddetentie voor de duur 12 maanden passend en geboden.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikelen 77c, 77g en 77i van het Wetboek van Strafrecht.
artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

8.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
jeugddetentievoor de duur van
twaalf (12) maanden.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. S. Jongeling, voorzitter,
mr. I.J.B. Corbeij en mr. G.A.M. van Dijk, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier L.A. Spoelstra,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van
10 mei 2017.
mr. I.J.B. Corbeij is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.