Op 3 april 2017 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het opzettelijk invoeren van cocaïne. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde feit, omdat niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van verdovende middelen in de bagage van zijn medeverdachte. De rechtbank heeft overwogen dat de camerabeelden die tijdens de zitting zijn bekeken, niet voldoende bewijs opleverden voor het zogenaamde 'afhalersgedrag'. Ook de inhoud van de WhatsApp-berichten tussen de verdachte en de medeverdachte bood geen aanknopingspunten voor de conclusie dat er sprake was van versluierd taalgebruik over drugs. De inconsistenties in de verklaringen van de medeverdachte, die drugs bij zich had, werden door de rechtbank niet als bewijswaardig beschouwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging. De uitspraak volgde na een openbare terechtzitting op 20 maart 2017, waar de vordering van de officier van justitie en de verdediging van de verdachte aan bod kwamen. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen, en heeft zij het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.