3.3.Oordeel van de rechtbankVerdachte wordt verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan openlijke geweldpleging in de nacht van 23 januari 2016 in het centrum van Haarlem. Vaststaat dat zich die nacht een vechtpartij heeft voorgedaan in de Damstraat, op de hoek met de Lange Veerstraat, waarbij aangever [slachtoffer 3] hard in het gezicht is geslagen, als gevolg waarvan zijn wenkbrauw is gescheurd. Direct daarop heeft zich in de Berkenrodesteeg een tweede incident voorgedaan, waarbij aangevers [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zijn geslagen en/of geschopt en fors letsel hebben opgelopen. Aangever [slachtoffer 2] heeft een gebroken neus opgelopen, en bij aangeefster [slachtoffer 1] is een tand afgebroken.
De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat verdachte een van de personen is geweest die bij de vechtpartij in de Damstraat betrokken is geweest, in die zin dat hij daaraan een voldoende significante bijdrage heeft geleverd. Dit heeft tot gevolg dat de rechtbank verdachte zal vrijspreken van de ten laste gelegde openlijke geweldpleging tegen aangever [slachtoffer 3].
Met betrekking tot het incident in de Berkenrodesteeg overweegt de rechtbank het volgende. Uit het dossier kan worden afgeleid dat medeverdachte [medeverdachte 1] een van de personen is geweest die bij dit geweld betrokken is geweest. Hij is ter plaatse in de Berkenrodesteeg aangehouden en is door aangevers [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] aangewezen als een van de daders. Op basis van de verklaringen van aangevers kan worden aangenomen dat [medeverdachte 1] de klap heeft uitgedeeld ten gevolge waarvan [slachtoffer 1] een afgebroken tand heeft opgelopen.
Uit de verklaringen van aangevers en enkele getuigen volgt dat in de Berkenrodesteeg door twee personen, onder wie [medeverdachte 1], geweld is toegepast. De andere persoon, die ook zou hebben geslagen, is uiteindelijk ontkomen door over een hek te klimmen. De vraag die thans aan de rechtbank voorligt is of verdachte deze andere persoon is geweest, de persoon die over het hek is geklommen.
[medeverdachte 1] heeft bij de politie voor verdachte belastende verklaringen afgelegd. Hij heeft (kort gezegd) verklaard dat verdachte betrokken was bij het incident in de Berkenrodesteeg en dat verdachte de persoon is geweest die over het hek is geklommen.
Bij de politieverhoren van [medeverdachte 1] was de verdediging van verdachte niet aanwezig. [medeverdachte 1] is later overleden. De verdediging heeft dan ook niet de gelegenheid gehad gebruik te maken van haar ondervragingsrecht, teneinde [medeverdachte 1] en/of de door hem afgelegde verklaringen op geloofwaardigheid en betrouwbaarheid te toetsen. Dit terwijl de verklaringen van [medeverdachte 1] uitdrukkelijk door de verdediging worden betwist.
Bij de beantwoording van de vraag of de verklaringen van [medeverdachte 1] desondanks voor het bewijs kunnen worden gebezigd, stelt de rechtbank het volgende voorop.
Uit jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (Al-Khawaja and Tahery vs UK, EHRM (GK) 15 december 2011, Appl. Nrs 26766/05 22228/06 en daarop voortbouwende uitspraken) volgt dat wanneer een veroordeling wordt gebaseerd op een verklaring van een persoon die de verdediging niet op enig moment heeft kunnen ondervragen, dit kan meebrengen dat de rechten van de verdediging worden beperkt in een mate die onverenigbaar is met artikel 6 Europese Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), in welke bepaling het recht op een eerlijk proces is gegarandeerd.
Hierbij is van belang of de verklaring van deze persoon het enige of beslissende (‘sole or decisive’) bewijsmateriaal vormt en er voldoende effectieve compenserende factoren aanwezig zijn, welke tevens sterke procedurele waarborgen inhouden waardoor de geloofwaardigheid/betrouwbaarheid kan worden beoordeeld.
In de onderhavige zaak hebben enkele getuigen een signalement gegeven van de persoon die over het hek is geklommen. Deze signalementen verschillen onderling op details en zijn bovendien zo weinig onderscheidend, dat zij niet als direct belastend voor verdachte kunnen worden beschouwd. Ander bewijs voor de eventuele betrokkenheid van verdachte bij het incident in de Berkenrodesteeg is niet voorhanden. Slechts [medeverdachte 1] wijst in zijn verklaringen direct naar verdachte als zijnde (kort gezegd) zijn mededader.
Nu aldus de verklaringen van [medeverdachte 1] het enige of beslissende bewijs vormen voor de eventuele betrokkenheid van verdachte, moet worden beoordeeld of er voldoende effectieve compenserende factoren aanwezig zijn (geweest) zoals hiervoor bedoeld. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Voor een oordeel over de geloofwaardigheid/betrouwbaarheid van (de verklaringen van) [medeverdachte 1] bevat het dossier geen andere aanwijzingen dan de eigen verklaring van [medeverdachte 1] dat hij ten tijde van het voorval ‘stomdronken’ was. De verklaringen van [medeverdachte 1] zijn niet audiovisueel vastgelegd. De rechtbank komt tot het oordeel dat de verklaringen van [medeverdachte 1] niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd zonder dat dit tot een schending van artikel 6 EVRM zou leiden.
Het voorgaande leidt ertoe dat verdachte moet worden vrijgesproken, ook van de ten laste gelegde openlijke geweldpleging tegen aangevers [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1].