3.2.Bij besluit van 7 april 2017 is aan verzoeker een last onder dwangsom opgelegd om te voorkomen dat de bouwwerkzaamheden op de betonvloer worden voortgezet.
Vervolgens heeft verweerder op 10 april 2017 geconstateerd dat verzoeker niet verder is gegaan met de bouwactiviteiten op de betonplaat, maar dat hij een muur aan het oprichten is ten behoeve van een opbouw op de garage/berging op het perceel. Deze werkzaamheden zijn voor verweerder aanleiding geweest om het besluit van 7 april 2017 bij besluit van
12 april 2017 te wijzigen in de zin dat de bouwstop strekt tot stillegging van de bouwactiviteiten in het achtererfgebied op het perceel. De opgelegde last wordt gewijzigd in de zin dat de bouwactiviteiten in het achtererfgebied op het perceel niet mogen worden voortgezet.
4. Verzoeker is het niet eens met het besluit van 12 april 2017. Hij stelt dat verweerder ten onrechte heeft gelast dat hij de bouwactiviteiten niet mag voorzetten, omdat het om vergunningsvrije bouwwerken gaat. Verzoeker heeft een berekening gemaakt waaruit volgens hem blijkt dat er nog ruimte is op zijn perceel om een vergunningsvrij bouwwerk te plaatsen. Verzoeker vindt dat verweerder oneigenlijk gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden.
5. De voorzieningenrechter overweegt dat ter zitting vast is komen te staan dat tussen partijen niet in geschil is dat de ‘natuurlijke kom’ op het perceel waar de bouwactiviteiten plaats vinden kunstmatig is opgehoogd.
6. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat gelet op het Besluit omgevingsrecht (Bor) weliswaar nog 25,9 m² beschikbaar is op verzoekers perceel waar vergunningsvrij kan worden gebouwd, maar dat dit alleen geldt als geen sprake is van ophogingen die niet bij het natuurlijk verloop van de grond passen. Daarvan is op dat gedeelte van het perceel van verzoeker geen sprake, omdat dit wel kunstmatig opgehoogde grond betreft.
7. Partijen verschillen van mening over het aantal vierkante meter van het perceel waarop nog vergunningsvrij mag worden bebouwd, over de vraag of de bouwactiviteiten van verzoeker vergunningsvrij zijn en op welk gedeelte van het perceel nog gebouwd zou mogen worden.
8. Op grond van artikel 1, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van bijlage II van het Bor, (…) worden, tenzij anders bepaald, de waarden die in deze bijlage in m of m² zijn uitgedrukt op de volgende wijze gemeten: hoogten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven, (…).
Op grond van artikel 1, derde lid, van bijlage II van het Bor wordt bij de toepassing van het tweede lid, aanhef en onderdeel b, een bouwwerk, voor zover dit zich bevindt op een erf- of perceelgrens, gemeten aan de kant waar het aansluitend afgewerkt terrein het hoogst is.
9. De voorzieningenrechter begrijpt het standpunt van verweerder zo dat op de plaats van de ‘natuurlijke kom’ op het perceel de grond tot drie meter ten opzichte van het oorspronkelijke maaiveld is opgehoogd. Bij het bepalen van de hoogte van bouwwerken op deze locatie telt gelet op de hiervoor aangehaalde regelgeving de hoogte van de ophoging ook mee. Nu reeds sprake is van een ophoging van drie meter kan geen bouwwerk met een goothoogte van maximaal drie meter, zoals het bestemmingsplan “ Huisduinen en de Stelling 2015 ” toestaat, vergunningsvrij worden gerealiseerd. Immers is de maximale bouwhoogte al bereikt met de ophoging van het perceel. De voorzieningenrechter kan deze redenering van verweerder volgen. Hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht geeft de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder ten onrechte de ophoging ter plaatse van de ‘natuurlijke kom’ buiten beschouwing heeft gelaten bij het vaststellen van de toegestane hoogte van de te bouwen bouwwerken en zo tot de conclusie is gekomen dat geen sprake is van vergunningsvrij bouwen. Er is dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in de heroverweging niet of niet volledig in stand zal kunnen blijven. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.