ECLI:NL:RBNHO:2017:5654

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 juli 2017
Publicatiedatum
5 juli 2017
Zaaknummer
C/15/257184 / HA ZA 17-253
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidentiële vordering tot onbevoegdverklaring op basis van arbitragebeding in algemene voorwaarden

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 12 juli 2017 uitspraak gedaan in een incident betreffende de onbevoegdverklaring op basis van een arbitragebeding. De eiseres, Achmea Schadeverzekeringen N.V., had een vordering ingesteld tegen [gedaagde1] BV, waarbij zij zich beroept op een arbitragebeding dat was opgenomen in de algemene voorwaarden van een aannemingsovereenkomst. Achmea had eerder schadevergoeding betaald aan haar verzekerde, [A.], na een brand in diens woning en wilde deze kosten verhalen op [gedaagde1] en een tweede gedaagde.

[gedaagde1] stelde dat de Raad van Arbitrage voor de Bouwbedrijven exclusief bevoegd was om van de vorderingen kennis te nemen, en dat Achmea gebonden was aan het arbitragebeding. Achmea voerde echter aan dat het arbitragebeding buitengerechtelijk was vernietigd, en dat zij niet gebonden was aan dit beding. De rechtbank oordeelde dat Achmea, als gesubrogeerde verzekeraar, bevoegd was om het arbitragebeding te vernietigen op grond van artikel 6:236 sub n BW, en dat er geen sprake was van uitzonderlijke omstandigheden die een afwijking van artikel 7:962 lid 1 BW rechtvaardigden.

De rechtbank wees de incidentele vordering van [gedaagde1] af en veroordeelde deze in de proceskosten van het incident. De zaak zal op 6 september 2017 weer op de rol komen voor conclusie van antwoord aan de zijde van [gedaagde1].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling privaatrecht
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/257184 / HA ZA 17-253
Vonnis in incident van 12 juli 2017
in de zaak van
de naamloze vennootschap
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. A.P.E. de Ruiter te Zwolle,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde1] BV,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te Middenbeemster,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. R.S. Ariëns te Amsterdam,

2 [gedaagde2] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
advocaat mr. G.C. Endedijk te Amsterdam.
Partijen zullen hierna Achmea en [gedaagde1] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord aan de zijde van gedaagde sub 2
  • de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid aan de zijde van [gedaagde1]
  • de incidentele conclusie van antwoord.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De beoordeling in het incident

2.1.
[gedaagde1] is een aannemingsbedrijf dat op (of rond) 25 juni 2010 een aannemingsovereenkomst heeft gesloten met [A.] . De overeenkomst zag op het aanbrengen van een betonnen (heipalen) fundering en de levering en bouw van een prefab houtskelet constructie en het wind en waterdicht maken daarvan. Op deze overeenkomst zijn de algemene voorwaarden van aannemingen in het bouwbedrijf (AVA) 1992 van toepassing verklaard.
2.2.
Artikel 21 van de AVA 1992 luidt als volgt:
"1. Voor de beslechting van de in dit artikel bedoelde geschillen doen partijen afstand van hun recht deze aan de gewone rechter voor te leggen, behoudens ingeval van het nemen van conservatoire maatregelen en de voorzieningen om deze in stand te houden en behoudens de in het derde lid omschreven bevoegdheid.
2. Alle geschillen - daaronder begrepen die, welke slechts door een der partijen als zodanig worden beschouwd - die naar aanleiding van deze overeenkomst of van de overeenkomsten die daarvan een uitvloeisel zijn, tussen opdrachtgever en aannemer mochten ontstaan, worden beslecht door arbitrage overeenkomstig de regelen beschreven in de statuten van de Raad van Arbitrage voor de Bouwbedrijven in Nederland, zoals deze drie maanden voor het tot stand komen van de overeenkomst luiden.
3. In afwijking van het tweede lid kunnen geschillen, welke tot de competentie van de kantonrechter behoren, ter keuze van de meest gerede partij ter beslechting van de bevoegde kantonrechter worden voorgelegd."
2.3.
Op 23 maart 2013 heeft in de woning van [A.] een brand plaatsgevonden, waardoor schade aan de woning en de inboedel is ontstaan.
2.4.
[A.] had het risico voor brandschade aan de woning verzekerd bij Achmea. Krachtens de verzekeringsovereenkomst heeft Achmea de schade aan [A.] vergoed.
2.5.
Achmea heeft [gedaagde1] en gedaagde sub 2 aansprakelijk gesteld voor de schade en wenst het door haar uitgekeerde bedrag en de met onderzoek in deze kwestie gemoeide kosten als gesubrogeerd verzekeraar op hen te verhalen.
2.6.
[gedaagde1] heeft zich bij incidentele conclusie op het standpunt gesteld dat de Raad van Arbitrage voor de Bouwbedrijven exclusief bevoegd is om van de door Achmea ingestelde vorderingen kennis te nemen. In dat kader wijst [gedaagde1] op artikel 7:962 lid 1 BW waaruit voortvloeit dat vorderingen tot schadevergoeding die de verzekerde ( [A.] ) ter zake van door hem geleden schade anders dan uit verzekering op derden heeft, bij wijze van subrogatie over gaan op de verzekeraar voor zover deze die schade vergoedt. [gedaagde1] stelt dat Achmea hierdoor gebonden is aan het arbitrale beding dat op de tussen [gedaagde1] en [A.] gesloten aannemingsovereenkomst van toepassing is verklaard. [gedaagde1] concludeert dan ook dat de rechtbank zich onbevoegd dient te verklaren.
2.7.
Achmea voert verweer. Achmea stelt zich op het standpunt dat haar verzekerde [A.] , althans Achmea, het arbitragebeding dat is opgenomen in de van toepassing verklaarde algemene voorwaarden (buitengerechtelijk) heeft vernietigd, althans verzoekt Achmea de rechtbank dit beding alsnog te vernietigen op grond van artikel 6:236 sub n BW (zwarte lijst).
2.8.
[gedaagde1] stelt dat Achmea niet namens [A.] de vernietiging van het arbitrale beding kan inroepen omdat [A.] geen procespartij in deze procedure is. [gedaagde1] stelt dat Achmea evenmin een beroep kan doen op artikel 6:236 sub n BW aangezien deze bevoegdheid slechts toekomst consumenten. Onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 13 november 2013 (ELCI:NL:RBNNE:2013:6966) stelt [gedaagde1] dat Achmea geen consument is dat zij evenmin door subrogatie consument is geworden of als zodanig dient te worden bestempeld.
2.9.
Achmea stelt zich op het standpunt dat de uitspraak waar [gedaagde1] haar vordering op baseert achterhaald is door de latere jurisprudentie. Achmea verwijst naar verschillende uitspraken die haar standpunt, dat het enkele feit dat Achmea zich als regresnemer (niet consument) tot [gedaagde1] heeft gewend en niet de benadeelde ( [A.] ) (als consument) zelf, niet aan een beroep op vernietiging van het in de algemene voorwaarden opgenomen arbitragebeding op grond van artikel 6:236 sub n BW in de weg staat, onderbouwen
2.10.
Tot slot wijst Achmea op het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1873). In dit arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat gelet op artikel 7:962 lid 1 BW het uitgangspunt moet zijn dat de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 lid 1 BW doorwerkt in de (regres)verhouding tussen verzekeraars op gelijke wijze als deze zou gelden in de verhouding tussen de verzekerden. Achmea erkent dat het leerstuk van artikel 6:101 lid 1 BW in de onderhavige kwestie niet aan de orde is, maar stelt dat deze uitspraak onderstreept dat afwijking van artikel 7:962 lid 1 BW slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden is toegestaan.
2.11.
De rechtbank is van oordeel dat het uitgangspunt is dat de gesubrogeerde verzekeraar volledig in de rechten van de verzekerde treedt en dat afwijken van artikel 7:962 lid 1 BW slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden is toegestaan. Van een dergelijke uitzonderlijke situatie is naar oordeel van de rechtbank hier geen sprake. Hieruit volgt dat Achmea bevoegd was om het arbitragebeding op grond van artikel 6:236 sub n BW (buitengerechtelijk) te vernietigen, zodat een beroep door [gedaagde1] op het arbitragebeding faalt.
2.12.
De incidentele vordering zal gezien het voorgaande worden afgewezen.
2.13.
[gedaagde1] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld.

3.De beslissing

De rechtbank
in het incident
3.1.
wijst het gevorderde af,
3.2.
veroordeelt [gedaagde1] in de kosten van het incident, aan de zijde van Achmea tot op heden begroot op € 452,00,
3.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
3.4.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 6 september 2017voor conclusie van antwoord aan de zijde van [gedaagde1].
Dit vonnis is gewezen door mr. Th.S. Röell en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2017. [1]

Voetnoten

1.type: 1440