ECLI:NL:RBNHO:2017:7039

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 augustus 2017
Publicatiedatum
18 augustus 2017
Zaaknummer
15/007718-17
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending recht op consultatiebijstand en herroeping van voorwaardelijke invrijheidstelling in strafzaak met cocaïne en witwassen

Op 18 augustus 2017 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 25 december 2016 in Noordbeemster werd aangehouden met ongeveer 85,90 gram cocaïne en een geldbedrag van € 5.900,00. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging. De verdachte heeft tijdens de zitting verklaard dat hij de rugtas met cocaïne en het geld van iemand had gekregen om naar Amsterdam te brengen, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet kon bewijzen dat het geld niet van misdrijf afkomstig was. De rechtbank heeft geoordeeld dat er sprake was van een onherstelbaar vormverzuim omdat de verdachte geen consultatiebijstand had gehad voorafgaand aan zijn politieverhoor. Dit leidde tot de uitsluiting van zijn verklaring over het witwassen van het geld. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en witwassen, en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 maanden. Daarnaast werd de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toegewezen voor een periode van 367 dagen, omdat de verdachte de voorwaarden had overtreden. De rechtbank heeft ook beslist dat het in beslag genomen geldbedrag van € 5.900,00 verbeurd werd verklaard, terwijl een ander bedrag van € 350,00 aan de verdachte werd teruggegeven.

Uitspraak

RECHTBAN NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 15/007718-17 en 99/000144-35 (herroeping VI) (P)
Uitspraakdatum: 18 augustus 2017
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van
4 augustus 2017 in de zaak tegen:
[verdachte]
[geboortedatum] te [geboorteplaats],
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Heerhugowaard, locatie Zuyder Bos.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M.C. Beun en van hetgeen verdachte en zijn raadsman mr. J.W.E. Luiten, advocaat te Maastricht, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1hij op of omstreeks 25 december 2016 te Noordbeemster, gemeente Beemster, althans in Nederland, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 85,90 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2hij op of omstreeks 25 december 2016, te Noordbeemster, gemeente Beemster, althans in Nederland, een voorwerp, te weten een geldbedrag (van in totaal 5900 euro), heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet en/of van een voorwerp (te weten een geldbedrag), gebruik heeft gemaakt en/of de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld en/of heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende was en/of wie dit voorwerp voorhanden had, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs had kunnen vermoeden, dat dit voorwerp - onmiddellijk of middellijk - (mede) afkomstig was uit enig misdrijf.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit voor beide ten laste gelegde feiten. In aanvulling op het onder 3.3. weergegeven verweer, heeft de raadsman daartoe aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat verdachte opzet heeft gehad, noch op het aanwezig hebben van de cocaïne noch op het voorhanden hebben van het geldbedrag van in totaal 5.900 euro. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij de rugtas, waarin volgens hem ook eerst het plastic zakje met de harde substantie zou hebben gezeten, van iemand heeft gekregen om deze naar Amsterdam te brengen. Hij wist niet wat er in de rugtas zat, aldus de raadsman.
3.3.
Bewijsmiddelverweer
De raadsman heeft betoogd dat de door verdachte op 26 december 2016 om 14.00 uur bij de politie afgelegde verklaring (dossierpagina’s 61-66) niet voor het bewijs kan worden gebezigd nu verdachte voorafgaand aan dat politieverhoor geen (gelegenheid tot) consultatiebijstand heeft gehad. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat weliswaar in het proces-verbaal van dit politieverhoor is vermeld dat er consultatiebijstand was geweest, maar dat die bijstand niet zag op de verdenkingen waarover verdachte tijdens dit politieverhoor is verhoord. De raadsman heeft er op gewezen dat verdachte – voor zover hier van belang – is aangehouden in verband met de verdenking van (kort gezegd) betrokkenheid bij een hennepkwekerij in Lienden. Dit op bevel van de officier van justitie in het arrondissement Gelderland. In het kader van deze verdenking heeft verdachte consultatiebijstand gehad. Ten tijde van die bijstand was niet bekend dat verdachte (ook) werd verdacht van, en verhoord zou worden over, het bezit van cocaïne en witwassen. Voorafgaand aan zijn politieverhoor met betrekking tot deze, in de onderhavige zaak tenlastegelegde feiten heeft verdachte geen (gelegenheid tot) consultatiebijstand gehad. Dat levert een onherstelbaar vormverzuim op in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Als sanctie hierop moet het politieverhoor van het bewijs worden uitgesloten, aldus de raadsman.
Naar het oordeel van de rechtbank treft het verweer van de raadsman deels doel.
De rechtbank stelt met de raadsman vast dat verdachte op verdenking van betrokkenheid bij een hennepkwekerij in Lienden is aangehouden (dossierpagina’s 54-55). Verdachte is ter zake van (alleen) deze verdenking voorgeleid aan de hulpofficier van justitie (dossierpagina’s 56-57) en later ook in verzekering gesteld (dossierpagina’s 59-60). Uit het dossier blijkt niet dat bij die gelegenheden tegen verdachte is gezegd dat hij tevens werd verdacht van de thans tenlastegelegde feiten en dat hij (ook) over die feiten zou worden verhoord. De rechtbank acht dan ook voorstelbaar dat de consultatiebijstand waarvan op pagina 1 van het proces-verbaal van het politieverhoor (dossierpagina 61) melding wordt gemaakt, alleen betrekking heeft gehad op de Gelderse strafzaak.
Aan het begin van het bewuste politieverhoor over de thans tenlastegelegde feiten is verdachte echter (alsnog) meegedeeld dat hij (ook) wordt verdacht van het bezit van harddrugs en de handel in harddrugs. Daarna is verdachte gevraagd of hij opnieuw zijn advocaat wil spreken voordat aan het verhoor wordt begonnen. Verdachte verklaart daarop dat dat niet nodig is en dat hij weet wat hij moet zeggen. Vervolgens wordt verdachte inhoudelijk verhoord.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte uitdrukkelijk en ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn recht op consultatiebijstand met betrekking tot de verdenking van het harddrugsbezit en de handel in harddrugs.
Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank echter niet voor wat betreft de verdenking van witwassen. Wanneer de politie verdachte tijdens het verhoor confronteert met het aangetroffen geld en de verdenking van witwassen, had de politie verdachte opnieuw in de gelegenheid moeten stellen om een advocaat te consulteren. Nu verdachte die gelegenheid niet is geboden, is sprake van een onherstelbaar vormverzuim. Als sanctie hierop moet de politieverklaring van verdachte met betrekking tot de verdenking witwassen worden uitgesloten van het bewijs.
3.4.
Redengevende feiten en omstandigheden [1]
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten op grond van het volgende.
Op 25 december 2016 bevindt de politie zich in Hoorn langs de A7, nabij de vestiging van de Mc Donalds en het naastgelegen ESSO tankstation. Omstreeks 20.40 uur komt een Mercedes, kleur grijs en voorzien van het [kenteken 1], het terrein van het Esso tankstation oprijden. Besloten wordt het voertuig onder observatie te nemen. De Mercedes rijdt op een gegeven moment over de A7 in de richting van Amsterdam. Het voertuig krijgt een stopteken en komt tot stilstand bij het BP tankstation Kruisoord. Op de rechtervoorstoel treft de politie [verdachte], aan. Hij staat gesignaleerd en wordt omstreeks 21.28 uur ter plaatse, te Noordbeemster, aangehouden. Daarna is verdachte aan een veiligheidsfouillering onderworpen. Ter hoogte van het kruis voelt [verbalisant] een hard voorwerp. Op de vraag of dit harde voorwerp een (vuur)wapen is, zegt verdachte dat het cocaïne is voor eigen gebruik. Aan de bovenzijde van de broeksband wordt een doorzichtig plastic zakje met daarin een witte harde substantie aangetroffen, in de vorm van een blokje van ongeveer 5cm x 5cm x 2cm. Dit wordt inbeslaggenomen, evenals de Mercedes [2] .
Het bij verdachte aangetroffen blokje wordt getest op de aanwezigheid van verdovende middelen. Uit onderzoek blijkt dat het blokje cocaïne bevat en een totaalgewicht heeft van 85,90 gram [3] .
Op 25 december 2016 wordt de Mercedes nader doorzocht. Op de achterbank van het voertuig wordt een blauwe rugzak van het merk Adidas aangetroffen. In deze rugzak zitten twee enveloppen, één met het opschrift: “4000 en OOM” en één met het opschrift: “1900 en Lange”. In totaal wordt een bedrag van € 5.900,00 in de enveloppen aangetroffen. In de eerste enveloppe zaten 40 briefjes van € 50,00 en 100 briefjes van € 20,00. In de tweede enveloppe zaten 95 briefjes van € 20,00 [4] .
Middels een vordering aan de Belastingdienst zijn aan de politie de gegevens van drie op naam van verdachte staande bankrekeningen verstrekt. Middels vorderingen aan deze banken zijn de saldo- en transactiegegevens gevraagd over de periode van 1 februari 2016 tot en met 25 december 2016. Uit de ontvangen gegevens blijkt dat vanaf deze rekeningen geen geldbedrag(en) van (tot) in totaal € 5.900,00 zijn opgenomen [5] .
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat het klopt dat hij op 25 december 2016 het plastic zakje bij zijn broeksband had zitten. Hij wist dat het foute boel was. Voorts heeft verdachte verklaard dat hij de blauwe rugzak van het merk Adidas bij zich had. Hij wist dat in deze rugzak twee enveloppen zaten. Tot slot heeft verdachte verklaard dat hij twee telefoons bij zich had, welke hij beide gebruikt [6] .
3.5.
Bewijsoverweging
Met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde feit overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de bewijsmiddelen blijkt van de volgende zogenoemde witwastypologieën:
- bij verdachte wordt een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne aangetroffen;
- bij verdachte zijn twee bij hem in gebruik zijnde mobiele telefoons aangetroffen;
- bij verdachte wordt een rugtas aangetroffen met daarin twee enveloppen, één met het opschrift: “4000 en OOM” en één met het opschrift: “1900 en Lange”;
- in deze enveloppen wordt een geldbedrag van in totaal € 5.900,00 aangetroffen;
- dit geldbedrag bestond uit grote aantallen (kleine) coupures.
Deze feiten en omstandigheden, in combinatie met het feit dat het geldbedrag niet (recent) kan zijn opgenomen van de bankrekeningen van verdachte, rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank een vermoeden van witwassen. Gelet op dit vermoeden mag van verdachte worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft over de herkomst van het geld. Dit heeft verdachte niet gedaan. De verklaring van verdachte ter terechtzitting dat hij de rugzak van iemand heeft gekregen met het verzoek daarmee naar een plek te gaan in Amsterdam, kan niet als een dergelijke verklaring gelden, reeds bij gebrek aan informatie over die iemand en de plek in Amsterdam. Daarnaast is niet aannemelijk dat een relatief onbekende verdachte € 5.900,00 cash zou meegeven.
Het vorenstaande betekent dat de rechtbank ook het aan verdachte ten laste gelegde witwassen wettig en overtuigend bewezen zal verklaren.
3.6.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat:
1hij op 25 december 2016 te Noordbeemster, gemeente Beemster, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 85,90 gram cocaïne.
2hij op 25 december 2016 te Noordbeemster, gemeente Beemster, een voorwerp, te weten een geldbedrag van in totaal 5900 euro, voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dit voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Hetgeen aan verdachte onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1:
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod;
ten aanzien van feit 2:
Witwassen.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de hoofdstraf

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden met aftrek van de periode dat verdachte in voorarrest heeft verbleven.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft de rechtbank verzocht aan verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Verdachte heeft één foute, ondoordachte actie begaan. Bovendien is het de eerste keer dat hij zich moet verantwoorden voor een Opiumwetdelict. Een voorwaardelijke gevangenisstraf gecombineerd met een onvoorwaardelijke taakstraf is meer passend, aldus de raadsman.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de hoofdstraf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het bezit van een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne. Het is algemeen bekend dat harddrugs, eenmaal onder het bereik van gebruikers, een ernstige bedreiging vormen voor de volksgezondheid. Het is ook een feit van algemene bekendheid dat een groot deel van de criminaliteit direct of indirect haar oorsprong vindt in het gebruik van (hard)drugs. Verder heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan witwassen. Bij verdachte is een aanzienlijk geldbedrag aangetroffen wat van misdrijf afkomstig moet zijn. Witwassen vormt een ernstige bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en het economische verkeer aan.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank gelet op het op naam van verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 11 juli 2017, waaruit blijkt dat verdachte eerder, in 2013, ter zake van vermogensdelicten onherroepelijk tot vrijheidsbenemende straf is veroordeeld.
Alles afwegende, is de rechtbank van oordeel dat alleen een vrijheidsbenemende straf als straf in aanmerking komt. De strafeis van de officier van justitie komt de rechtbank alleszins redelijk voor. Noch in de omstandigheden waaronder het feit is begaan, noch in de persoonlijke omstandigheden van verdachte, vindt de rechtbank aanleiding daarvan af te wijken.

7.Vermogensmaatregel

De rechtbank is van oordeel dat het onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten een geldbedrag ad € 5.900,00, dient te worden verbeurd verklaard. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het onder 2 bewezen verklaarde feit met betrekking tot dat voorwerp is begaan.
8. Overige beslissingen omtrent in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen
De rechtbank is van oordeel dat het onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten een geldbedrag ad € 350,00, dient te worden teruggegeven aan verdachte. Anders dan de officier van justitie heeft gevorderd, komt dit voorwerp naar het oordeel van de rechtbank niet voor verbeurdverklaring in aanmerking nu (kort gezegd) geen relatie met een bewezenverklaard feit kan worden aangetoond.

9.Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling

9.1.
Standpunt van de officier van justitie
Ten aanzien van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling heeft de officier van justitie gevorderd deze geheel toe te wijzen voor de resterende periode van 367 dagen.
9.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) af te wijzen. Verdachte verblijft op dit moment in detentie in verband met de herroeping van de VI door de rechtbank Midden-Nederland voor de duur van 120 dagen. Een herroeping van de VI is daarom niet meer mogelijk. Dit is immers al gebeurd. Een vordering tot uitstel dan wel achterwege blijven van de toekomstige, nieuwe voorwaardelijke invrijheidsstelling is niet gedaan.
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat de periode waarover de VI eerder is verleend 480 dagen was (namelijk een derde van vier jaar, dus 16 maanden, waarbij 1 maand gelijk gesteld moet worden aan 30 dagen). Gelet hierop en nu reeds 120 dagen zijn herroepen, resteren slechts 360 dagen, aldus de raadsman.
Tot slot heeft de raadsman verzocht om artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) als het ware analoog toe te passen en de vordering van de officier van justitie te matigen, gelet op de eerder aan verdachte opgelegde herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling.
9.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij onherroepelijk geworden vonnis van de meervoudige kamer in strafzaken van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 7 november 2013 is verdachte (hierna: veroordeelde) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De veroordeelde is, gelet op artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht, op 15 februari 2016 voorwaardelijk in vrijheid gesteld, onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit, alsmede onder een aantal bijzondere voorwaarden. Uit het zich bij de stukken bevindende VI-besluit blijkt dat de proeftijd van de algemene voorwaarde is gesteld op 487 dagen. Artikel 15c, tweede lid, Sr bepaalt dat de proeftijd van de algemene voorwaarde gelijk is aan de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend. De rechtbank gaat daarom niet mee in het betoog van de raadsman dat het om 480 dagen zou gaan.
De schriftelijke vordering van de officier van justitie van 13 januari 2017 strekt ertoe dat de rechtbank de voorwaardelijke invrijheidstelling voor een periode van 487 dagen zal herroepen. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie haar vordering gewijzigd in die zin dat zij thans de herroeping vordert voor een periode van 367 dagen, rekening houdend met de eerdere herroeping door de rechtbank Midden-Nederland voor een periode van 120 dagen. Grondslag voor de vordering van de officier van justitie is overtreding van de algemene voorwaarde.
Anders dan de raadsman heeft betoogd, acht de rechtbank de officier van justitie ontvankelijk in de vordering en acht zij deze vordering in beginsel ook voor toewijzing vatbaar. Het primaire standpunt van de raadsman berust naar het oordeel van de rechtbank op een verkeerde lezing van artikel 15g Sr. Deze bepaling houdt weliswaar in dat indien de voorwaardelijke invrijheidstelling gedeeltelijk is herroepen – zoals in casu door de rechtbank Midden-Nederland – de veroordeelde nadat hij het alsnog ten uitvoer te leggen gedeelte van de vrijheidsstraf heeft ondergaan, opnieuw voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld, maar naar het oordeel van de rechtbank mag daaruit niet worden afgeleid dat na een gedeeltelijke herroeping een vordering als de onderhavige niet meer mogelijk zou zijn.
De rechtbank is voorts van oordeel dat er gelet op de overige inhoud van dit vonnis termen aanwezig zijn de (gewijzigde) vordering van de officier van justitie toe te wijzen. Verdachte heeft de algemene voorwaarde overtreden en zich schuldig gemaakt aan twee strafbare feiten. Als passende en effectieve reactie hierop dient het gehele restant van de VI te worden herroepen. De rechtbank ziet geen aanknopingspunt om – zoals door de raadsman verzocht – artikel 63 Sr naar analogie toe te passen en last te geven tot herroeping van slechts een gedeelte van de resterende periode van de voorwaardelijke invrijheidsstelling, te minder nu de VI eerder (gedeeltelijk) is herroepen wegens overtreding van de bijzondere voorwaarden en thans (verder) wordt herroepen wegens overtreding van de algemene voorwaarde.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikelen 33, 33a, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht;
artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

11.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.6. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
2 (twee) maanden.
Verklaart verbeurd:
- een geldbedrag ad € 5.900,00.
Gelast de teruggave aan verdachte van:
- een geldbedrag ad € 350,00.
Wijst de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in de zaak met VI-nummer 99/000144-35 toe en gelast dat het resterende gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog geheel moet worden ondergaan, te weten een gevangenisstraf voor de duur van
367 (driehonderdzevenenzestig) dagen.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. S. Jongeling, voorzitter,
mr. A.F. van Hoorn en mr. H.H.E. Boomgaart, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier D.H. Geuze,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 18 augustus 2017.

Voetnoten

1.De door de rechtbank in de voetnoten als proces-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.
2.proces-verbaal van bevindingen van de [verbalisanten] d.d. 25 december 2016 (doorgenummerde pagina’s 4 tot en met 7)
3.proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen van [verbalisanten] d.d. 3 januari 2017 (doorgenummerde pagina 17) en een geschrift, te weten een rapport van [deskundige] Laboratorium Forensische Opsporing, d.d. 26 januari 2017 (doorgenummerde pagina 21)
4.proces-verbaal van bevindingen van de [verbalisanten] d.d. 26 december 2016 (doorgenummerde pagina 9)
5.proces-verbaal van bevindingen van onderzoek naar bankgegevens van de [verbalisant] d.d. 11 februari 2017 (doorgenummerde pagina’s 19 en 20)
6.verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 4 augustus 2017