ECLI:NL:RBNHO:2017:7773

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
27 september 2017
Publicatiedatum
20 september 2017
Zaaknummer
C/15/259191 / FA RK 17-2898
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.E. Heyning-Huydecoper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek tot onbevoegdverklaring van de vader in de uitoefening van gezag over de minderjarige

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 27 september 2017 uitspraak gedaan in een verzoek van de moeder om de vader onbevoegd te verklaren tot de uitoefening van het gezag over hun minderjarige kind. De moeder stelde dat de vader lijdt aan een psychiatrische aandoening die hem in de onmogelijkheid zou brengen om het gezag uit te oefenen. De rechtbank heeft de procedure gestart op basis van een verzoekschrift van de moeder, dat op 21 april 2017 was ingediend. Tijdens de zitting op 17 augustus 2017 was de moeder bijgestaan door haar advocaat, mr. H.K. Jap A Joe, en was er ook een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vader in het verleden een psychiatrische diagnose heeft gekregen, maar dat er geen bewijs is dat hij momenteel niet in staat is om samen met de moeder het gezag over hun kind uit te oefenen. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de moeder de zorg voor het kind op zich neemt, er geen aanwijzingen zijn dat de vader de moeder belemmert in het nemen van beslissingen die in het belang van het kind zijn. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de moeder recentelijk een verblijfsvergunning heeft gekregen, waardoor de grond voor haar verzoek is komen te vervallen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek van de moeder afgewezen, met de overweging dat niet is komen vast te staan dat de vader onbevoegd is om het gezag uit te oefenen. De beslissing is openbaar uitgesproken door mr. C.E. Heyning-Huydecoper, kinderrechter, in aanwezigheid van de griffier M.P. Joukes.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd
locatie Haarlem
onbevoegd verklaren tot uitoefening gezag
zaak-/rekestnr.: C/15/259191 / FA RK 17-2898
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 27 september 2017
in de zaak van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. H.K. Jap A Joe, kantoorhoudende te Utrecht,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader.

1.Procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de moeder, ingekomen op 21 april 2017;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de moeder van 28 juni 2017.
1.2.
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 17 augustus 2017 in aanwezigheid van partijen, de moeder bijgestaan door mr. H.K. Jap A Joe.
Ter zitting is bijstand verleend door een tolk Albanees.
Ter zitting was tevens aanwezig de Raad voor de Kinderbescherming, vertegenwoordigd door de heer [naam] .

2.Feiten en omstandigheden

2.1.
Partijen zijn op [huwelijksdatum] in [plaats] , voormalig Joegoslavië, met elkaar gehuwd.
2.2.
Uit dit huwelijk is geboren de minderjarige [minderjarige] :
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in [plaats]
2.3.
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [minderjarige] .
2.4.
De ouders en [minderjarige] vormen samen een gezin.

3.Verzoek

De moeder heeft verzocht vast te stellen dat de vader op grond van artikel 1:246 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) onbevoegd is tot de uitoefening van het gezag en te bepalen dat zij alleen bevoegd zal zijn het gezag over [minderjarige] uit te oefenen.
De moeder stelt dat de vader lijdt aan een psychiatrische ziekte waardoor zijn geestvermogens zodanig zijn gestoord dat hij in de onmogelijkheid verkeert het gezag uit te oefenen.
Als bewijs van haar stelling heeft zij een aantal verklaringen, waaronder een van de behandelend psychiater van de vader, overgelegd. Volgens de moeder blijkt uit de verklaring van de psychiater voldoende dat de vader lijdt aan een chronische psychiatrische ziekte waarbij sprake is van verlies met de werkelijkheid, verstoord denken, volledig initiatiefverlies, het horen van stemmen en dodelijke vermoeidheid.
De moeder is van mening dat de vader door zijn ziekte geen rol kan spelen in de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . Hij is niet in staat voor zichzelf te zorgen en beslissingen te nemen en kan dit, volgens haar, helemaal niet als het gaat om beslissingen die in het belang van [minderjarige] moeten worden genomen.
Tot op heden was er geen noodzaak een verzoek om eenhoofdig gezag te doen, hoewel zij al jaren de beslissingen over [minderjarige] alleen heeft genomen, maar deze noodzaak is nu wel ontstaan omdat zij als vreemdelinge in Nederland verblijft, haar is aangezegd dat zij Nederland moet verlaten en de IND van mening is dat de vader de verzorging en opvoeding van [minderjarige] wel op zich kan nemen. De moeder stelt dat het belang van [minderjarige] hierdoor in gevaar komt en dat dit gevaar kan worden afgewend indien wordt vastgesteld dat de vader onbevoegd is om het gezag uit te oefenen,

4.Standpunt Raad

De Raad is van oordeel dat uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht niet gebleken is dat in deze zaak afgeweken moet worden van het uitgangspunt van de wet dat beide ouders gezag over hun kinderen uitoefenen. De moeder draagt door de ziekte van de vader wel de volledige zorg over [minderjarige] , maar niet is gebleken dat de vader de moeder hierin belemmert en dat hij weigert mee te werken aan beslissingen die in het kader van het gezamenlijk gezag over [minderjarige] genomen moeten worden.

5.Beoordeling

bevoegdheid en toe te passen recht
5.1.
Uit de stukken blijkt dat de moeder de Kosovaarse nationaliteit bezit, de vader en het kind de Nederlandse nationaliteit.
Het verzoek betreft een geschil over het gezag en valt als zodanig binnen het materiële toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (Brussel II bis).
Ingevolge artikel 8, eerste lid, Brussel II bis zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Nu [minderjarige] zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft, is de Nederlandse rechter bevoegd om van het verzoek kennis te nemen.
Ingevolge artikel 17 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, is Nederlands recht toepasselijk.
5.2.
Artikel 1:253 q eerste lid BW bepaalt dat wanneer een van de ouders die gezamenlijk het gezag over hun minderjarige kinderen uitoefenen, op een der in artikel 246 BW genoemde gronden daartoe onbevoegd is, de andere ouder alleen het gezag over de kinderen uitoefent. Wanneer de grond van de onbevoegdheid is weggevallen, herleeft van rechtswege het gezamenlijke gezag.
5.3.
Artikel 1:246 BW bepaalt dat minderjarigen, zij die onder curatele zijn gesteld en zij wier geestvermogens zodanig zijn gestoord, dat zij in de onmogelijkheid verkeren het gezag uit te oefenen, tenzij deze stoornis van tijdelijke aard is, onbevoegd zijn het gezag uit te oefenen.
5.4.
Uit de verklaring van de [naam] , psychiater, van Zorgbedrijf [zorgbedrijf] van 27 februari 2017, is komen vast te staan dat de vader in 2008, nog voor de moeder naar Nederland is gekomen en voor de geboorte van [minderjarige] , een keer gedwongen opgenomen is geweest in een psychiatrisch ziekenhuis en dat bij hem de diagnose “Schizofrenie van het paranoïde type” is gesteld. Hierdoor volgt dat de bij de vader sprake is van een stoornis in de geestvermogens.
5.5.
Vervolgens ligt de vraag voor of die stoornis zodanig is dat de vader in de onmogelijkheid verkeert om het gezag over [minderjarige] uit te oefenen.
Op grond van voormelde verklaring, de diverse schriftelijke verklaringen van medewerkers van [naam] en het ter zitting verhandelde, is gebleken dat de vader na voormelde opname in 2008 onder behandeling is gekomen van zijn huisarts die de medicatie voorschrijft. De toestand van de vader is stabiel. Hij slaapt veel, komt nauwelijks zijn huis uit en is niet betrokken bij activiteiten van [minderjarige] die zich buitenshuis afspelen. De moeder heeft sinds zij in Nederland verblijft, als mantelzorger, de volledige zorg voor de vader en zij zorgt er voor dat de vader zijn medicatie inneemt omdat hij daartoe zelf niet in staat is.
5.6.
Niet weersproken is dat de situatie van de vader stabiel is, dat zich sinds 2008 geen nieuwe incidenten hebben voorgedaan en dat er ook geen sprake meer is geweest van een nieuwe gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis.
Het enkele feit dat de vader nauwelijks buiten komt, veel op bed ligt en vaak uitgeput is, betekent mogelijk wel dat hij niet actief kan meedoen aan de daadwerkelijke verzorging van [minderjarige] of met hem iets kan ondernemen, maar het betekent niet dat de vader niet in staat is [minderjarige] samen met de moeder op te voeden en samen met haar belangrijke beslissingen te nemen over [minderjarige] . Voorts is niet gebleken dat de vader zijn toestemming heeft geweigerd om [minderjarige] in te schrijven op een school of sportclub of zijn toestemming heeft geweigerd voor het aanvragen van een reisdocument voor [minderjarige] . Desgevraagd heeft de vader ter zitting nog verklaard dat hij de moeder daartoe tot nu toe niets in de weg heeft gelegd en ook niet van plan is dit in de toekomst te doen.
De rechtbank is van oordeel dat, ook al hebben partijen overeenstemming over de verzochte gezagswijziging, niet is komen vast te staan dat de vader zodanig is gestoord in zijn geestvermogens dat hij op dit moment in de onmogelijkheid verkeert om samen met de moeder het gezag over [minderjarige] uit te oefenen en dat hij op grond van artikel 1:246 BW onbevoegd is om het gezag uit te oefenen.
Nu ter zitting voorts is gebleken dat de moeder op 19 juli 2017 een verblijfsvergunning voor ‘verblijf bij familie’ voor de duur van vijf jaar heeft gekregen is ook de grondslag voor haar verzoek, te weten dat zij vreest op korte termijn zonder [minderjarige] Nederland te worden uitgezet, komen te vervallen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal het verzoek van de moeder worden afgewezen.

6.Beslissing

De rechtbank:
Wijst af het verzoek van de moeder.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.E. Heyning-Huydecoper, tevens kinderrechter, in tegenwoordigheid van M.P. Joukes als griffier en in het openbaar uitgesproken op
27 september 2017.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en/of de zich verwerende partij dient het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen.