ECLI:NL:RBNHO:2017:7865

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
6 september 2017
Publicatiedatum
25 september 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 3931
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • A.C. Terwiel-Kuneman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake bijstandsaanvraag en maatwerkvoorziening voor gezin in AZC

In deze zaak hebben verzoekers, een moeder en haar kind, op 14 juni 2017 een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van de Participatiewet en een melding gedaan op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning. De gemeente Alkmaar heeft op 26 juni 2017 het verzoek om een tijdelijke maatwerkvoorziening afgewezen. Verzoekers hebben hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening. Op 11 juli 2017 heeft de voorzieningenrechter de gemeente opgedragen om kindvriendelijke opvang te verstrekken en voorschotten op bijstand te verlenen. Verzoekers hebben op 29 augustus 2017 opnieuw een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, omdat de gemeente naar hun mening niet aan de eerdere uitspraak had voldaan. De voorzieningenrechter heeft op 6 september 2017 uitspraak gedaan, waarbij de gemeente werd veroordeeld in de proceskosten en werd opgedragen om binnen vier weken een adequate opvang voor verzoekers te bieden. De voorzieningenrechter oordeelde dat een AZC geen geschikte plek is voor het opbouwen van een bestaan in Nederland en dat verzoekster recht heeft op bijstand en WMO-voorzieningen. De voorzieningenrechter heeft de gemeente ook opgedragen om met onmiddellijke ingang uitvoering te geven aan de eerdere uitspraak van 11 juli 2017.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 17/3931 en HAA 17/3986
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 september 2017 in de zaak tussen

[verzoekster] ,

te [woonplaats 1] , verzoekster
,
en
[verzoeker] , wettelijk vertegenwoordigd door [verzoekster] ,
te [woonplaats 2] , verzoeker,
gezamenlijk: verzoekers,
(gemachtigde: mr. E.C. Weijsenfeld),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar, verweerder

(gemachtigde: mr. E.C.W. van der Poel).

Procesverloop

Verzoekers hebben op 14 juni 2017 bij verweerder een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) en een melding gedaan op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Zij hebben daarbij tevens gevraagd om een tijdelijke maatwerkvoorziening te treffen binnen 24 uur.
Bij besluit van 26 juni 2017 heeft verweerder het verzoek om een tijdelijke maatwerkvoorziening afgewezen. Op 27 juni 2017 hebben verzoekers bezwaar gemaakt tegen dat besluit en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 11 juli 2017 (procedurenummer HAA 17/2871) heeft de
voorzieningenrechter verweerder opgedragen om met inachtneming van de overwegingen in
de uitspraak aan verzoekers samen kindvriendelijke opvang te verstrekken en voorschotten
op een eventueel recht op bijstand met ingang van 17 juli 2017 en tot zes weken na de
beslissing op bezwaar, alsmede verweerder veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag
van € 990,-.
Verzoekers hebben op 29 augustus 2017 hangende het bezwaar tegen het besluit van 26 juni
2017 opnieuw een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend (
procedurenummer
17/3931),omdat verweerder naar de mening van verzoekers geen uitvoering heeft gegeven
aan de uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 juli 2017 en verzocht om verweerder
op te dragen om per direct aan te bieden een tijdelijke maatwerkvoorziening bestaande uit
adequate kindvriendelijke opvang aan moeder en kind in de Nederlandse maatschappij en
voorschotten toe te kennen ter hoogte van de voor verzoekster geldende norm, een en ander
op straffe van een dwangsom, te verbeuren voor iedere dag dat de uitspraak niet wordt
nageleefd ter hoogte van € 150,- per dag met maximum van € 15.000,-.
Bij besluit van 29 augustus 2017 heeft verweerder het verzoek om een maatwerkvoorziening afgewezen omdat er sprake is van een voorliggende voorziening in de vorm van opvang in het AZC. Verzoekster heeft tegen dit besluit van bezwaar gemaakt en heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (
procedurenummer 17/3986).
Het verzoeken zijn gevoegd behandeld ter zitting op 6 september 2017. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en door M. Hartog.
Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • schorst het besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar en wijst het verzoek inzake het verzoek om een maatwerkvoorziening toe in die zin dat verweerder wordt opgedragen om binnen vier weken na deze uitspraak een andere wel adequate opvang voor verzoekers toe wijzen, overeenkomstig zoals in deze uitspraak is overwogen;
  • bepaalt dat verweerder met onmiddellijke ingang uitvoering dient te geven aan de uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 juli 2017 en dat onder toepassing van artikel 11 van de Pw aan verzoekster bijstand dient te worden verstrekt op basis van voorschotten
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.485,-.

Overwegingen

1.1.
De voorzieningenrechter neemt in deze zaken – tenzij anders aangegeven – tot uitgangspunt hetgeen de voorzieningenrechter in de uitspraak van 11 juli 2017 (procedure HAA 17/2871) heeft vastgesteld, overwogen en geoordeeld. Dit betekent dat met inachtneming van het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 10 mei 2017 (het arrest Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:207:354) de voorzieningenrechter het voorshands voldoende aannemelijk acht dat er tussen verzoekster en verzoeker een zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat dat verzoeker het grondgebied van de EU zou moeten verlaten als aan verzoekster geen afgeleid verblijfsrecht zou worden toegekend. Daartoe wordt overwogen dat verzoeker thans een kind van zeven maanden oud is, dat hij sinds zijn geboorte bij verzoekster heeft verbleven en uitsluitend door haar is verzorgd. Hoewel de positie van de vader van verzoeker nog niet volledig is onderzocht, is in deze procedure voldoende aannemelijk geworden dat hij tot nu toe geen rol heeft gespeeld in de opvoeding en verzorging. Nog daargelaten hoe de woonsituatie en de financiële positie van de vader nu precies is, deze alleen kunnen niet zonder meer bewerkstelligen dat aan de afhankelijkheidsband tussen verzoeker en verzoekster voorbij kan worden gegaan.
1.2.
Het voorgaande brengt daarom ook deze voorzieningenrechter tot het voorlopige oordeel dat niet onaannemelijk is dat verzoekster aan artikel 20 van het VWEU een afgeleid verblijfsrecht kan ontlenen en dat zij Nederland niet zal hoeven te verlaten. Dit betekent ook dat verzoekster moet worden behandeld als EU-burger en dat zij gelet op de huidige situatie in aanmerking komt voor bijstand en aanspraak heeft op WMO-voorzieningen
Procedure 17/3931
2.1.
In deze procedure verzoeken verzoekers de voorzieningenrechter om verweerder op te dragen uitvoering te geven aan de uitspraak van 11 juli 2017.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat verweerder ter uitvoering van de uitspraak in de zaak HAA 17/2871 bij gebrek aan reguliere opvangmogelijkheden in overleg met het COA verzoekers bij wijze van gezinsopvang heeft geplaatst in het AZC te Alkmaar, alwaar verzoekers ook al voordien verbleven. Omdat aan het verblijf in het AZC tevens automatisch een leefgeld is gekoppeld ter hoogte van in totaal € 454,30 per maand en in de uitspraak is bepaald dat een voorschot ter hoogte van minimaal 50% van de bijstandsnorm ad € 937,19 (€ 468,50) moest worden verstrekt, heeft verweerder geen directe aanleiding gezien een apart voorschot op grond van de Pw toe te kennen. Het verschil van ruim € 14,- per maand is aldus verweerder door administratieve problemen vooralsnog niet tot uitbetaling gekomen, maar dat zal binnenkort geschieden, aldus verweerder. Verweerder moet met de COA omtrent de vergoeding van de kosten van het verblijf in het AZC en het betaalde leefgeld nog een afspraak maken.
2.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder wat betreft de toekenning van een voorschot niet op de juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van 11 juli 2017. Het aan verzoekers betaalde leefgeld is immers geen voorschotbetaling (eventueel onder verrekening van het leefgeld) uit hoofde van de Pw. Verweerder heeft dat ter zitting ook erkend. Nu echter moet worden vastgesteld dat verzoekers wel hebben kunnen beschikken over het merendeel van het voorschotbedrag en verweerder heeft toegezegd dat de nabetaling alsnog op korte termijn zal geschieden en dat binnenkort op de aanvraag zal worden beslist, ziet de voorzieningenrechter op dit moment geen aanleiding hierover een nieuwe of andere voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat verweerder ter zitting heeft erkend dat (anders dan in de uitspraak van 11 juli 2017 staat vermeld) de bijstand niet op basis van artikel 16 maar op basis van artikel 11 van de Participatiewet moet worden verstrekt. Het verzoek wordt daarom in zoverre afgewezen.
2.3.
Voor zover in de uitspraak een voorziening is getroffen ten aanzien van de tijdelijke maatwerkvoorziening op grond van de WMO stelt de voorzieningenrechter vast dat deze inmiddels is achterhaald met het besluit van 29 augustus 2017. Verweerder heeft daarin het verzoek om een maatwerkvoorziening afgewezen omdat er sprake is van een voorliggende voorziening in de vorm van opvang in het AZC. Voor zover het verzoek in deze procedure is gericht tegen het niet verstrekken van een tijdelijke maatwerkvoorziening, is de beoordeling van dat verzoek door het nieuwe besluit niet meer opportuun en moet dat verzoek daarom worden afgewezen.
Procedure 17/3986
3.1.
In de uitspraak van 11 juli 2017 heeft de voorzieningenrechter onder 6.3 overwogen dat de consequentie van het afgeleid verblijfsrecht is dat verzoekster de gelegenheid moet krijgen om hier (in Nederland) een bestaan op te bouwen voor zichzelf en haar zoon, waarbij zij haar zoon een plek kan bieden om zich in een veilige omgeving te ontwikkelen en op te groeien.
3.2.
Ook al heeft verweerder - wellicht met de beste bedoelingen - zich moeite getroost om middels plaatsing in het AZC aan verzoekers gezinsopvang aan te bieden, de voorzieningenrechter is van oordeel dat een AZC bij uitstek géén plek is om een bestaan in Nederland op te bouwen. Een Nederlands kind moet zich in een Nederlandse woon- en leefomgeving kunnen ontwikkelen en dat geldt ook voor de moeder die in staat moet worden gesteld dat kind zich te laten ontwikkelen. Gezinsopvang middels plaatsing in een AZC valt onder omstandigheden in een situatie van verzoekers en bij wijze van een tijdelijke en kortstondige (tussen)oplossing wellicht nog te billijken, maar als maatwerkvoorziening is een dergelijke oplossing niet adequaat. Het besluit van verweerder dat er een voorliggende voorziening is in de vorm van plaatsing bij wijze van opvang in een AZC kan dan ook geen stand houden.
De voorzieningenrechter wijst daarom het verzoek toe, schorst het bestreden besluit van
29 augustus 2017 tot zes weken na de bekendmaking van het beslissing op bezwaar en draagt verweerder op om binnen vier weken na deze uitspraak aan verzoekers een andere, wel adequate vorm van gezinsopvang te bieden.
4. De voorzieningenrechter ziet gelet op hetgeen hiervoor is overwogen vooralsnog geen reden om over te gaan tot het opleggen van een dwangsom.
Griffierecht en proceskostenvergoeding.
5. Verzoekster heeft in beide verzoeken verzocht om vrijstelling van het griffierecht vanwege betalingsonmacht. Om voor vrijstelling van de betaling van griffierecht in aanmerking te komen moet een rechtzoekende aannemelijk maken dat zijn maandelijkse netto-inkomen minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm en dat hij ook niet beschikt over vermogen waaruit het griffierecht kan worden betaald. Vast staat dat verzoekers in de periode waarover de hoogte van het inkomen en vermogen wordt beoordeeld (te weten de betalingsperiode van het griffierecht) beschikte over inkomsten in de vorm van (voorschotten op) een maandelijkse bijstandsuitkering. Nu deze minder bedroegen dan de hiervoor genoemde norm, voldoet verzoekster aan de voorwaarden voor vrijstelling van de betaling van griffierecht. De verzoeken om vrijstelling van het griffierecht worden daarom toegewezen.
6. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.485,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift in de procedure 17/3932, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift in de procedure 17/3986, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Terwiel-Kuneman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.H. Riemeijer, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 september 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.