ECLI:NL:RBNHO:2017:7952

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 september 2017
Publicatiedatum
28 september 2017
Zaaknummer
C/15/260891 FA RK 17/3757
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in familiezaken met betrekking tot gezamenlijk ouderlijk gezag en omgangsregeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 28 september 2017 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening ex artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De vader, vertegenwoordigd door mr. F.D. van Damme, heeft verzocht om een voorlopige regeling met betrekking tot het gezamenlijk ouderlijk gezag over zijn minderjarige kind, dat bij de moeder woont. De moeder, vertegenwoordigd door mr. W.I. Feenstra, heeft verweer gevoerd tegen dit verzoek. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vader zijn verzoek om de moeder te gelasten de procedure tot wijziging van de geslachtsnaam van de minderjarige stop te zetten, ter zitting heeft ingetrokken. De rechtbank oordeelt dat de vader niet-ontvankelijk is in zijn verzoek tot omgang, omdat er ten tijde van de mondelinge behandeling geen verzoek tot omgang in een bodemprocedure aanhangig was. De rechtbank benadrukt dat een verzoek op basis van artikel 223 Rv alleen kan worden gedaan tijdens een reeds aanhangig geding en dat er geen sprake is van samenhang met de hoofdvordering. Bovendien heeft de rechtbank overwogen dat het indienen van het verzoek op het laatste moment in strijd is met de goede procesorde. De rechtbank heeft de vader niet-ontvankelijk verklaard in zijn aanvullend verzoek.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Sectie Familie & Jeugd
locatie Alkmaar
zaak-/rekestnrs. C/15/260891 / FA RK 17/3757 (voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv)
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken d.d. 28 september 2017 betreffende een voorlopige voorziening ex artikel 223 van het Wetboek Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)
in de zaak van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna mede te noemen: de vader,
advocaat: mr. F.D. van Damme, gevestigd te Beverwijk,
--tegen--
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
hierna mede te noemen: de moeder,
advocaat: mr. W.I. Feenstra, gevestigd te Haarlem.

1.Verloop van de procedure

1.1.
Voor het verloop van de procedure verwijst de rechtbank naar de volgende stukken:
- het op 29 juni 2017 ter griffie van deze rechtbank ingekomen verzoekschrift, tevens houdende een verzoek tot het treffen van een provisionele vordering ex artikel 223 Rv, met bijlagen van de vader;
- het F9-formulier van de vader ingekomen op 8 september 2017, met als bijlage een nadere productie;
- het verweerschrift van de moeder, ingekomen op 13 september 2017;
- het F9-formulier van de vader ingekomen op 15 september 2017, met als bijlagen nadere producties;
- het F9-formulier van de vader ingekomen op 15 september 2017, met als bijlage een akte houdende vermeerdering van verzoek tevens akte overlegging producties.
1.2.
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van
18 september 2017 in aanwezigheid van de vader, bijgestaan door mr. F.D. van Damme en de moeder, bijgestaan door mr. W.I. Feenstra.

2.De vaststaande feiten

Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het volgende gebleken:
2.1.
Partijen hebben tot juni 2016 een affectieve relatie gehad.
2.2.
Uit de relatie van partijen is op [geboortedatum] te [plaats] de thans nog minderjarige
[minderjarige]geboren.
2.3.
De vader heeft de minderjarige erkend. De moeder heeft van rechtswege het gezag over de minderjarige. De minderjarige woont bij de moeder.
2.4.
De vader heeft op 6 juli 2017 een verzoekschrift tot vaststelling van gezamenlijk ouderlijk gezag ingediend. Dit verzoekschrift is geregistreerd onder zaaknummer C/15/261300 / FA RK 17/3955.

3.3 Het verzoek en de grondslag daarvan

In de procedure C/15/261300 / FA RK 17/3955
3.1.
In de bodemprocedure heeft de vader verzocht partijen te belasten met het gezamenlijk ouderlijk gezag over voornoemde minderjarige.
In de procedure C/15/260891 / FA RK 17/3757
3.2.
In de procedure betreffende de voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv heeft de vader verzocht zo spoedig mogelijk een datum en tijd te bepalen voor de mondelinge behandeling van het verzoek en voorts de moeder te gebieden de procedure bij de Dienst Justis strekkende tot wijziging van de geslachtsnaam van de minderjarige op te doen schorten, althans aan te doen houden, althans stop te zetten totdat onherroepelijk op zijn verzoek in de bodemzaak is beslist, een en ander op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag of gedeelte van de dag dat de moeder in gebreke blijft aan een daartoe veroordelende beschikking te voldoen.
3.3.
Aan het verzoek heeft de vader ten grondslag gelegd dat hij er belang bij heeft om mee te kunnen beslissen over het door de moeder bij de Dienst Justis ingediende verzoek tot achternaamswijziging van de minderjarige. Deze procedure dient te worden geschorst in afwachting van de uitkomst van de bodemzaak, in welke namens de vader wordt verzocht om partijen ex artikel 1:253c Burgerlijk Wetboek (BW) te belasten met het gezamenlijk ouderlijk gezag. Nu de moeder zich niet bereid heeft verklaard de procedure tot achternaamswijziging aan te houden, heeft de vader belang bij zijn verzoek.
3.4.
Bij akte houdende vermeerdering verzoek heeft de vader bij wege van aanvullend verzoek verzocht een voorlopige zorgregeling vast te stellen in afwachting van de definitieve vaststelling van een zorgregeling in de procedure ten gronde, waarbij de vader en de minderjarige gerechtigd zijn tot uitoefening van het omgangsrecht op de navolgende dagen en tijdstippen:
A. Gedurende de eerste vier weken:
- elke maandag uit school gedurende 1,5 uur in [plaats] ;
- elke dinsdag uit school gedurende 1,5 uur in [plaats] , waarbij de vader [minderjarige] haalt en brengt;
B. Gedurende de 5e tot en met de 8e week:
- elke maandag uit school tot 19:00 uur in [plaats] ;
- elke dinsdag uit school tot 19:00 uur in [plaats] , waarbij de vader [minderjarige] haalt en brengt;
C. Gedurende de 9e tot en met de 12e week:
- elke maandag uit school tot dinsdagochtend naar school, waarbij [minderjarige] bij de vader overnacht en hij [minderjarige] haalt en brengt;
D. Vanaf de – naar de rechtbank begrijpt – 13e week:
- elke maandag uit school tot dinsdagochtend naar school:
- één weekend per maand (op het roostervrije weekend van de vader) van zaterdag 11:00 uur tot zondagavond 18:00 uur, waarbij de vader [minderjarige] zaterdag bij de moeder ophaalt en de moeder [minderjarige] zondag bij de vader ophaalt.

4.Het verweer

4.1.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken.
4.2.
Ten aanzien van het verzoek om moeder te gelasten de procedure tot achternaamswijziging te schorsen, stelt zij zich primair op het standpunt dat dit verzoek is achterhaald, aangezien de geslachtsnaamwijziging inmiddels bij besluit van 11 augustus 2017 door de Minister van Veiligheid en Justitie is gehonoreerd en middels Koninklijk Besluit zal worden geëffectueerd. Inhoudelijk heeft volgens de vrouw te gelden dat de gezagsverhouding niet bepalend is bij geslachtsnaamwijziging. Voorts kwam aan de moeder ten tijde van het indienen van de aanvraag tot geslachtsnaamwijziging het eenhoofdig gezag toe en was zij bevoegd de aanvraag in te dienen. Deze bevoegdheid kan niet met terugwerkende kracht worden gewijzigd, aldus de moeder.
4.3.
Het aanvullend verzoek van de vader tot het vaststellen van een voorlopige omgangsregeling had volgens de moeder eerder ingediend kunnen en moeten worden. Door het verzoek zo kort voor de mondelinge behandeling in te dienen, wordt volgens de moeder aan haar de mogelijkheid ontnomen hierop serieus verweer te voeren. Bovendien, zo stelt de moeder, ontbreekt het ten aanzien van het aanvullend verzoek aan een verzoek in de bodemprocedure tot het vaststellen van een omgangs- dan wel zorgregeling, zodat het verzoek daar al dient te stranden.

5.Beoordeling van het verzoek

5.1.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de vader zijn aanvankelijke verzoek – kort gezegd – om de moeder te gebieden de procedure bij de Dienst Justis strekkende tot wijziging van de geslachtsnaam van de minderjarige stop te zetten, ter zitting heeft ingetrokken, zodat de rechtbank op dit verzoek niet meer hoeft te beslissen.
5.2.
Ten aanzien van het aanvullende verzoek tot omgang met [minderjarige] oordeelt de rechtbank dat de man niet-ontvankelijk is in zijn verzoek, nu ten tijde van de mondelinge behandeling geen verzoek tot omgang in een bodemprocedure voorligt. Een dergelijk verzoek kan ingevolge artikel 223 Rv immers alleen worden gedaan tijdens een reeds aanhangig geding. Voor zover de vader heeft bedoeld te betogen dat de bodemprocedure die ziet op het verzoek om gezamenlijk te worden belast het gezag het aanhangige geding betreft, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van samenhang met de hoofdvordering (artikel 223 lid 2 Rv).
Ten overvloede merkt de rechtbank ten aanzien van het aanvullende verzoek nog het volgende op. De vader heeft zijn aanvullend verzoek ingediend op de vrijdagmiddag direct voorafgaand aan de mondelinge behandeling op maandagochtend. Tegen dit verzoek heeft de moeder bezwaar aangetekend stellende dat sprake is van strijd met de goede procesorde. Ter zitting heeft de rechter de vader gevraagd of hij sinds het uiteengaan van partijen in juni 2016 op enig moment een verzoek aan de vrouw heeft gedaan om [minderjarige] te mogen zien. De vader heeft daarop verklaard dat hij dit verzoek niet heeft gedaan, “omdat hij het antwoord toch al wist”. Daarmee staat vast dat de moeder pas de vrijdagmiddag voorafgaand aan de maandag van de zitting heeft vernomen dat de vader – na ruim een jaar radiostilte – omgang wil hebben met [minderjarige] . Onder de gegeven omstandigheden is het aanvullend verzoek van de man op een dergelijk tijdstip ook nog eens evident in strijd met de goede procesorde.
Beslissing:
Verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn aanvullend verzoek.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.E. Allegro, tevens kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van der Maten als griffier en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2017.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en/of de zich verwerende partij dient het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen.