Geschil5. In geschil is of het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, houdt partijen verdeeld of verweerder terecht heeft geheven over de pensioeninkomsten. In het bijzonder gaat het om de vraag of de overgangsregeling van toepassing is.
6. Ten aanzien van de ontvankelijkheid beroept eiser zich op verschoonbare termijnoverschrijding, aangezien hij geregeld in Engeland verbleef en de Nederlandse taal niet machtig is.
Eiser voert aan dat hij ten onrechte niet is gehoord.
Eiser meent recht te hebben op de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Eiser betoogt daartoe dat de bepalingen uit het oude verdrag van toepassing zijn, aangezien hij reeds op 11 februari 2010, derhalve vóór de inwerkingtreding van het nieuwe verdrag, recht had op de uitkeringen. De uitkeringen waren per 11 februari 2010 opeisbaar en zijn rentedragend geworden. Er is ook rente vergoed. In de parlementaire geschiedenis wordt ten aanzien van de toepassing van de overgangsregeling opgemerkt dat deze bepaling van toepassing is op degenen die reeds een overheidspensioen
ontvingen. Er wordt niet gesproken over betalingen. Het oude verdrag wijst de heffing toe aan het Verenigd Koninkrijk.
7. Verweerder stelt dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is geen sprake.
Met betrekking tot het inhoudelijke geschil neemt verweerder het standpunt in dat de pensioeninkomsten gelet op artikel 17 van het Belastingverdrag Nederland – Verenigd Koninkrijk (2008) terecht in het woonland, zijnde Nederland, zijn belast. De overgangsregeling van artikel 30 van voornoemd verdrag is niet van toepassing aangezien de uitbetaling leidend is en de eerste betaling heeft plaatsgevonden in augustus 2012.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
8. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
9. Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) juncto artikel 22j, onderdeel a, van de Algemene wet in zake rijksbelastingen (hierna: de AWR) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening gelegen vóór de dag van bekendmaking. Bij verzending per post is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
10. De aanslagen zijn gedagtekend 24 juni 2016. Gesteld noch gebleken is dat de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van bekendmaking, zodat de bezwaartermijn is aangevangen op 25 juni 2106. Alsdan had het bezwaarschrift uiterlijk op 5 augustus 2016 bij verweerder ingediend moeten worden, dan wel, bij ter post bezorging uiterlijk op deze dag, door verweerder uiterlijk op 12 augustus 2016 moeten zijn ontvangen. Niet in geschil is dat verweerder het bezwaar tegen beide aanslagen eerst op 8 september 2016 heeft ontvangen. Hieruit volgt dat het bezwaarschrift buiten de wettelijke termijn is ingediend.
11. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Artikel 6:11 van de Awb ziet op gevallen waarin eiser redelijkerwijs niet in staat was tegen een besluit tijdig een rechtsmiddel aan te wenden.
Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat hij geregeld in Engeland verblijft en de Nederlandse taal niet machtig is. Dat betreffen evenwel omstandigheden die voor rekening en risico van eiser dienen te blijven. Eiser dient als inwoner van Nederland ervoor zorg te dragen dat hij post van overheidsinstanties ontvangt en in staat is hierop te reageren. Naar het oordeel van de rechtbank is de termijnoverschrijding niet verschoonbaar.
12. Verweerder heeft bij voor bezwaar vatbare beschikking van 16 januari 2017 het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen. Eiser heeft geen bezwaarschrift ingediend tegen deze beschikking, hetgeen op grond van artikel 7:1 van de Awb had moeten gebeuren alvorens beroep kan worden ingesteld. De rechtbank begrijpt evenwel dat eiser, met toestemming van verweerder, ervoor heeft gekozen het geschil op de voet van artikel 7:1a van de Awb via prorogatie rechtstreeks aan de rechtbank voor te leggen. Om proceseconomische redenen volgt de rechtbank partijen hierin.
13. Over de grief van eiser, dat hij in de bezwaarfase niet is gehoord, overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de AWR, wordt een belanghebbende in afwijking van artikel 7:2 van de Awb, gehoord op zijn verzoek. Nu eiser geen verzoek heeft gedaan om te worden gehoord, faalt de grief.
14. Artikel 17, eerste en tweede lid, van het Verdrag Nederland – Koninkrijk (2008) (hierna: het Verdrag), luidt als volgt:
1. Pensioenen en andere soortgelijke beloningen (met inbegrip van pensioenen betaald ingevolge een socialezekerheidsstelsel en lijfrenten) betaald aan een inwoner van een Verdragsluitende Staat zijn slechts in die Staat belastbaar.
2. Niettegenstaande de bepalingen van het eerste lid van dit artikel, mogen betalingen waarop dat lid van toepassing is ook worden
belast in de Verdragsluitende Staat van waaruit zij afkomstig zijn in overeenstemming met de wetgeving van die Staat, indien:
a. het recht tot vordering van de betalingen in die Staat is vrijgesteld van belasting, of bijdragen die verband houden met de betalingen in aanmerking zijn genomen voor fiscale faciliëring in die Staat; en
b. de betalingen niet worden belast in de Verdragsluitende Staat waarvan de ontvanger inwoner is of in een derde staat tegen het algemeen van toepassing zijnde belastingtarief voor inkomsten verkregen uit dienstbetrekking, of minder dan 90 percent van het
brutobedrag van de betalingen wordt belast.
De voorgaande bepalingen van dit lid zijn uitsluitend van toepassing indien de totale brutobetalingen die, ingevolge de voorgaande bepalingen, belastbaar zouden zijn in de Verdragsluitende Staat waaruit zij afkomstig zijn, in het desbetreffende belastingjaar een bedrag van 25.000 euro overschrijden.
Artikel 30, vierde lid, van het Verdrag luidt als volgt:
4
.Niettegenstaande het tweede lid van dit artikel en de bepalingen van de artikelen 17 en 21 van dit Verdrag, indien een natuurlijke persoon onmiddellijk voor de inwerkingtreding van dit Verdrag betalingen ontving waarop artikel 19, tweede lid, onderdeel a, van het eerdere Verdrag van toepassing is, kan deze natuurlijke persoon besluiten dat de bepalingen van artikel 19, tweede lid, onderdeel a, en artikel 22 van het eerdere Verdrag van toepassing blijven op deze betalingen.
Artikel 19, tweede lid, van het Verdrag Nederland – Verenigd Koninkrijk (1980) luidt als volgt:
2
.a Pensioenen, betaald door, of uit fondsen in het leven geroepen door, een van de Staten of een staatkundig onderdeel of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan aan een natuurlijke persoon ter zake van diensten bewezen aan die Staat of dat onderdeel of dat publiekrechtelijke lichaam, mogen in die Staat worden belast.
b Deze pensioenen zijn echter slechts in de andere Staat belastbaar, indien de natuurlijke persoon inwoner en onderdaan is van die Staat.
15. Op grond van het bepaalde in artikel 17, eerste lid, van het Verdrag (2008) wordt de belastingheffing over pensioenen toegewezen aan het woonland. Het bepaalde in het tweede lid is niet van toepassing, reeds omdat de brutobetaling minder bedraagt dan
€ 25.000. Nederland behoeft geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting te verlenen.
Nu eiser het gehele jaar 2014 woonachtig was in Nederland, heeft verweerder terecht de pensioeninkomsten in de heffing betrokken.
16. Artikel 30, vierde lid, van het Verdrag kent een overgangsmaatregel ten aanzien van overheidspensioenen die zijn ontvangen vóór de inwerkingtreding op 25 december 2010. Eiser heeft de eerste betaling van het pensioen ontvangen in augustus 2012, derhalve ná 25 december 2010. Verweerder neemt daarom het standpunt in dat deze overgangsbepaling niet van toepassing is.
Eiser voert aan dat de eerste betaling wel reeds op 11 februari 2010 invorderbaar en rentedragend is geworden, hetgeen naar nationaal recht betekent dat deze betaling in 2010 is ontvangen.
17. Artikel 30, vierde lid van het Verdrag hanteert de bewoordingen ‘betalingen ontving’. Het Verdrag zelf biedt geen nadere omschrijving van de wijze waarop deze term dient te worden uitgelegd. Met betrekking tot niet nader omschreven uitdrukkingen in het Verdrag bepaalt artikel 3, tweede lid, van het Verdrag het volgende:
“Voor de toepassing van dit Verdrag door een Verdragsluitende Staat op enig moment heeft, tenzij de context anders vereist, elke daarin niet omschreven uitdrukking de betekenis welke die uitdrukking op dat moment heeft volgens de wetgeving van die Staat met betrekking tot de belastingen waarop dit Verdrag van toepassing is, waarbij elke betekenis volgens de toepasselijke belastingwetgeving van die Staat prevaleert boven een betekenis die volgens andere wetgeving van die Staat aan die uitdrukking wordt gegeven.”
Artikel 3, tweede lid, van het Verdrag verwijst naar het nationale recht. Eiser duidt met zijn stelling dat de eerste betaling invorderbaar en rentedragend is geworden, op artikel 3.146, eerste lid, van de Wet IB 2001.
Artikel 3.146 van de Wet IB 2001 luidt als volgt:
“1. Loon, aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen, (…) worden - voorzover niet anders is bepaald - geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop zij zijn:
c. ter beschikking gesteld;
d. rentedragend geworden of
e. vorderbaar en inbaar geworden.
De rechtbank overweegt dat laatstgenoemd artikel regelt op welk moment inkomsten worden geacht te zijn genoten. Het genietingsmoment is immers bepalend voor het heffingstijdstip.
Dit artikel geeft echter geen nadere invulling van het begrip ‘ontvangen van betalingen’ in artikel 30 van het Verdrag. Het ontvangen van betalingen wordt in artikel 3.146 van de Wet IB 2001 genoemd als één van de momenten die heeft te gelden als genietingstijdstip. Het rentedragend of vorderbaar en inbaar worden zijn eveneens genietingsmomenten, maar vallen niet onder het begrip ‘ontvangen’. De rechtbank is van oordeel dat noch uit artikel 3.146 van de Wet IB 2001 noch uit enige andere regel van nationaal recht kan worden afgeleid dat aan de formulering ‘betalingen ontving’ in het Verdrag ook is voldaan op het moment dat recht bestaat op een betaling dan wel deze betaling rentedragend is geworden.
Dat aan de formulering ‘betalingen ontving’ een ruimere betekenis moet worden toegekend dat het daadwerkelijk ontvangen van een bedrag, welke uitleg eiser voorstaat, volgt ook niet uit de parlementaire toelichting. Verweerder is dan ook terecht uitgegaan van een eerste betaling in augustus 2012 en heeft daarmee op goede gronden toepassing gegeven aan het Verdrag van 2008.
18. Artikel 25 van het Verdrag kent een overlegprocedure voor het geval beide landen het pensioeninkomen in de heffing hebben betrokken:
“Artikel 25 Regeling voor onderling overleg
1. Indien een persoon van oordeel is dat de maatregelen van een of van beide Verdragsluitende Staten voor hem leiden of zullen leiden tot een belastingheffing die niet in overeenstemming is met de bepalingen van dit Verdrag, kan hij, ongeacht de rechtsmiddelen waarin de nationale wetgeving van die Staten voorziet, zijn geval voorleggen aan de bevoegde autoriteit van de Verdragsluitende Staat waarvan hij inwoner is, of, indien zijn geval valt onder artikel 24, eerste lid, van dit Verdrag aan die van de Verdragsluitende Staat waarvan hij onderdaan is. Het geval moet worden voorgelegd binnen drie jaar nadat de maatregel die leidt tot een belastingheffing die niet in overeenstemming is met de bepalingen van het Verdrag, of indien later, binnen zes jaar na afloop van het belastingjaar of heffingstijdvak ter zake waarvan die belasting is opgelegd of aangekondigd, voor het eerst te zijner kennis is gebracht.
Niet is aannemelijk geworden dat het Verenigd Koninkrijk de pensioeninkomsten heeft belast. Maar voor zover eiser meent dat zulks wel het geval is, dient eiser de hier genoemde procedure te starten bij het Ministerie van Financiën.
19. Eiser stelt dat sprake is van ongeoorloofde discriminatie omdat in het Verenigd Koninkrijk niet over pensioeninkomsten wordt geheven - en het pensioen ook is opgebouwd uitgaande van een netto-bedrag - en de inkomsten nu wel aan heffing zijn onderworpen.
Van strijd met het non-discriminatiebeginsel kan sprake zijn wanneer gelijke gevallen ongerechtvaardigd ongelijk worden behandeld. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat daarvan in het voorliggende geval sprake is nu hij in zijn stelling uitsluitend ongelijke gevallen, namelijk zij die woonachtig zijn en blijven in het Verenigd Koningrijk en hijzelf, die is geëmigreerd naar Nederland, naar voren brengt. Verder heeft eiser geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat aan anderen die woonachtig zijn in Nederland niet aan heffing van hun pensioeninkomsten zijn onderworpen.
Dat de emigratie van eiser voor hem grote, nadelige financiële gevolgen heeft gehad, maakt niet dat de heffing strijdig is met het non-discriminatiebeginsel, dan wel op andere gronden achterwege zou moeten worden gelaten.
20. Met betrekking tot de premies zorgverzekering en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringwet, is de Verordening (EG) 883/2004 (hierna: de Verordening) van toepassing.
Artikel 11, derde lid, van de Verordening, luidt als volgt:
Behoudens de artikelen 12 tot en met 16:
a. a) geldt voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat,
de wetgeving van die lidstaat;
b) geldt voor ambtenaren de wetgeving van de lidstaat waaronder de dienst waarbij zij
werkzaam zijn, ressorteert;
c) geldt voor degene die een werkloosheidsuitkering ontvangt overeenkomstig artikel 65
volgens de wetgeving van de lidstaat van zijn woonplaats, de wetgeving van die lidstaat;
d) geldt voor degene die wordt opgeroepen of opnieuw wordt opgeroepen voor militaire
dienst of vervangende burgerdienst in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat;
e) geldt voor eenieder op wie de bepalingen van de onderdelen a) tot en met d) niet van
toepassing zijn, de wetgeving van de lidstaat van zijn woonplaats, onverminderd andere
bepalingen van deze verordening die hem prestaties garanderen krachtens de wetgeving
van een of meer andere lidstaten.
21. Artikel 11, derde lid, regelt de toewijzing van de inkomsten voor de zogenaamde ‘inactieven’. De in geding zijnde pensioeninkomsten van eiser vallen derhalve onder het sub e gestelde. Deze bepaling wijst de belastingheffing toe aan het woonland. Hieruit volgt dat verweerder terecht de premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet heeft geheven.
22. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
23. Bij deze uitkomst van de procedure ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.