ECLI:NL:RBNHO:2017:8588

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 oktober 2017
Publicatiedatum
18 oktober 2017
Zaaknummer
C/15/263081 / FT RK 17/1289
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de rechtbank in insolventieprocedure met betrekking tot gerekwestreerde zonder bekende verblijfplaats

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 17 oktober 2017 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de faillietverklaring van een gerekwestreerde zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland. De verzoekster, R.L. Bezuiden Holding B.V., vertegenwoordigd door advocaat mr. B.A.J. van Lammeren, heeft een verzoekschrift ingediend op 14 augustus 2017. De rechtbank heeft de bevoegdheid om het faillissement uit te spreken getoetst aan de Verordening (EU) 2015/484, ook wel bekend als IVO II, die van toepassing is op insolventieprocedures. De rechtbank heeft vastgesteld dat het centrum van de voornaamste belangen van de gerekwestreerde niet in Nederland ligt, wat betekent dat de rechtbank zich niet bevoegd acht om een insolventieprocedure te openen. Dit oordeel is gebaseerd op de overwegingen dat de gerekwestreerde in of nabij Parijs verblijft en daar ook onroerend goed bezit. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die het vermoeden weerleggen dat de gebruikelijke verblijfplaats van de gerekwestreerde in Parijs ligt. Daarom heeft de rechtbank verzoekster niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om faillietverklaring.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Privaatrecht
Sectie Handel & Insolventie
rekestnummer: C/15/263081 / FT RK 17/1289
uitspraakdatum: 17 oktober 2017
Op 14 augustus 2017 is ingekomen een verzoekschrift van:
R.L. BEZUIJEN HOLDING B.V., gevestigd te Monnickendam,
advocaat mr. B.A.J. van Lammeren,
Verzoekster
strekkende tot faillietverklaring van :
[schuldenaar], zonder bekende woon- of verblijfplaats binnen Nederland
Advocaat: mr. J. de Beurs,
schuldenaar.

1.De loop van het geding

Het verzoek is behandeld ter terechtzitting d.d. 17 oktober 2017.
2. De beoordeling
De rechtbank zal nagaan of zij bevoegd is het faillissement van [schuldenaar] uit te spreken.
Het verzoekschrift is ondertekend op 11 augustus 2017 en door de rechtbank ontvangen op 14 augustus 2017. Omdat deze datum na 26 juni 2017 valt, is de Verordening (EU) 2015/484 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures (herschikking), (hierna: IVO II) van toepassing.
In de considerans van IVO II staat in punt 8 onder meer dat het noodzakelijk en aangewezen is dat de bepalingen inzake rechterlijke bevoegdheid vervat worden in een instrument van de Unie dat verbindend is in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk is in elke lidstaat.
In punt 26 van de considerans van IVO II staat dat de bevoegdheidsregels van de verordening alleen de internationale bevoegdheid bepalen, wat betekent dat deze regels de lidstaat aanwijzen waarvan de rechter een insolventieprocedure mag openen. De territoriale bevoegdheid binnen de lidstaat in kwestie moet worden bepaald volgens het nationale recht van die lidstaat.
In punt 27 van de considerans van IVO II staat dat de rechter ambtshalve moet onderzoeken of het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar dan wel de vestiging van de schuldenaar zich daadwerkelijk binnen zijn rechtsgebied bevindt.
In punt 28 staat vervolgens (onder meer) dat de rechter bijzondere aandacht moet besteden aan de schuldeisers en de inschatting die zij maken van de plaats waar een schuldenaar het beheer over zijn belangen voert.
In punt 30 staat dat het vermoeden dat de gebruikelijke verblijfplaats het centrum van de voornaamste belangen is, weerlegbaar moet zijn, en dat de betrokken rechter van een lidstaat zorgvuldig dient na te gaan of het dit centrum inderdaad in die lidstaat gelegen is. Bij een natuurlijk persoon, die niet als zelfstandige een bedrijfs- of beroepsactiviteit uitoefent (zoals bij [schuldenaar] het geval is), moet het mogelijk zijn dit vermoeden te weerleggen indien bijvoorbeeld de goederen van de schuldenaar zich grotendeels bevinden buiten de lidstaat waar deze zijn gebruikelijke verblijfplaats heeft, of indien kan worden aangetoond dat (kort gezegd) de verhuizing is ingegeven om onder een ander insolventieregime te vallen dat gunstiger is voor de schuldenaar.
In punt 33 van de considerans van IVO II staat dat wanneer de rechter bij wie een insolventieprocedure is aangevraagd, concludeert dat het centrum van de voornaamste belangen zich niet op zijn grondgebied bevindt, dat hij geen hoofdinsolventieprocedure dient te openen.
In artikel 4 lid 1 van IVO II staat dat een rechter bij wie een insolventieprocedure wordt aangevraagd, ambtshalve onderzoekt of hij op grond van artikel 3 IVO II bevoegd is. In de beslissing tot opening van een dergelijke procedure, geeft de rechter aan op grond van welk lid in artikel 3 hij zijn bevoegdheid baseert.
Op grond van het voorgaande, ziet de rechtbank geen ruimte om zich op grond van artikel 2 lid 2 van de Faillissementswet (Fw) bevoegd te achten, zoals door verzoekster is bepleit. (in artikel 2 lid 2 Fw is bepaald dat indien de schuldenaar zich buiten het Rijk in Europa heeft begeven, de rechtbank zijner laatste woonplaats bevoegd is.) Uit de hiervoor aangehaalde punten in de considerans van IVO II en uit artikel 4 lid 1 IVO II volgt dat de rechtbank haar bevoegdheid moet toetsen aan het bepaalde in artikel 3 IVO II.
Daarom terug naar artikel 3 IVO II.
Artikel 3 lid 1 IVO II bepaalt dat de rechters van de lidstaat op het grondgebied waarvan het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, bevoegd zijn een insolventieprocedure (een zogenaamde ‘hoofdinsolventieprocedure’) te openen. Het centrum van de voornaamste belangen is de plaats waar de schuldenaar gewoonlijk het beheer over zijn belangen voert en die als zodanig voor derden kenbaar is. Bij een natuurlijk persoon als [schuldenaar] (die niet als zelfstandige een bedrijfs- en beroepsactiviteit uitoefent) wordt, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen vermoed diens gebruikelijke verblijfplaats te zijn. Dit vermoeden geldt alleen indien de gebruikelijke verblijfplaats in de zes maanden voorafgaand aan het aanvragen van de insolventieprocedure niet naar een andere lidstaat is overgebracht.
Door verzoekster is niet betwist dat [schuldenaar] in of ergens in de omgeving van Parijs verblijft en sinds begin 2016 niet langer woonachtig is in Nederland. Door verzoekster is ter zitting verklaard dat [schuldenaar] (al dan niet via een vennootschap) in (of rond) Parijs een aantal appartementen bezit en dat hij zelf in één daarvan woont. Hieruit leidt de rechtbank af dat verzoekster als schuldeiser van [schuldenaar] de inschatting maakt dat (de omgeving van) Parijs de plaats is waar [schuldenaar] het beheer over zijn belangen voert. De rechtbank overweegt verder dat er door verzoekster geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die het vermoeden weerleggen dat de gebruikelijke verblijfplaats (Parijs) het centrum van de voornaamste belangen is. Dat er bij het Kadaster onroerend goed op naam van een onderneming staat waarvan [schuldenaar] bestuurder en/of aandeelhouder is, is hiervoor in elk geval onvoldoende. Het is immers geen bezit van [schuldenaar] zelf. Dat [schuldenaar] met enige regelmaat in Nederland is, komt – volgens zijn advocaat – omdat hij familiaire betrekkingen (waaronder het contact met zijn dochters) in Nederland onderhoudt. Hieruit kan derhalve evenmin een weerlegging van het vermoeden volgen.
De rechtbank concludeert dan ook dat het centrum van de voornaamste belangen van [schuldenaar] niet in Nederland gelegen is, zodat de rechtbank zich op grond van artikel 3 lid 1 IVO II niet bevoegd acht een insolventieprocedure te openen. Zij verklaart verzoekster daarom niet-ontvankelijk in haar verzoek.

3.De beslissing

De rechtbank,
-verklaart verzoekster niet-ontvankelijk in haar verzoek.
Gegeven door de rechter mr. A.K. Korteweg en uitgesproken in raadkamer van 17 oktober 2017, in tegenwoordigheid van de griffier [1] .