ECLI:NL:RBNHO:2017:9411

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 oktober 2017
Publicatiedatum
9 november 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 3995
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van last onder dwangsom inzake illegaal gebruik van bedrijfspand als woning

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 30 oktober 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer. De zaak betreft een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een last onder dwangsom die aan de verzoeker was opgelegd vanwege illegaal gebruik van een bedrijfspand. De verzoeker, die sinds 1986 eigenaar is van het pand, had voorzieningen aangebracht op de bovenverdieping, die volgens de gemeente als woonruimte werden gebruikt, wat in strijd is met het bestemmingsplan.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de voorzieningen zijn aangebracht met het oogmerk om de bovenverdieping als woonruimte te gebruiken, en dat dit niet vergunningvrij is. De rechtbank oordeelde dat de gemeente bevoegd was om handhavend op te treden, aangezien de verzoeker niet beschikte over de benodigde omgevingsvergunning. De voorzieningenrechter heeft het beroep van de verzoeker ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, waarbij hij oordeelde dat de opgelegde last niet onevenredig was in verhouding tot de belangen die ermee gediend zijn.

De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van bestemmingsplannen en de noodzaak voor eigenaren om zich aan de geldende wet- en regelgeving te houden. De voorzieningenrechter heeft ook aangegeven dat handhavend optreden in het algemeen belang is, en dat er geen aanleiding was om van deze bevoegdheid af te wijken in dit geval.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 17/3995 en HAA 17/3996
uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 oktober 2017 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. E. Erkamp),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer,verweerder
(gemachtigden: S.A.D. Saffri en mr. H.J. de Jong).

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoeker een last onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 27 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker gegrond verklaard en de last gedeeltelijk herroepen en gewijzigd, in die zin dat verweerder verzoeker heeft gelast de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a en c, van de Wabo te beëindigen en beëindigd te houden, op straffe van een dwangsom van een bedrag van € 22.300,-. Dit houdt concreet in dat verzoeker de verdiepingsvloer niet voor bewoning mag gebruiken en de geconstrueerde gang op de begane grond naar de woonruimtes op de verdiepingsvloer en op de verdiepingsvloer minstens één keuken, één douchevoorziening en één toiletvoorziening moet verwijderen en verwijderd moet houden.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2017. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2
Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Awb niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
1.3
Verzoeker is sinds 16 januari 1986 (mede)eigenaar van het pand aan de [adres 1] (het bedrijfspand). Naar aanleiding van een klacht over strijdig gebruik van het bedrijfspand heeft een inspecteur van verweerder op 20 oktober 2015 een controle uitgevoerd in het bedrijfspand. De inspecteur heeft - voor zover van belang - geconstateerd dat op de begane grond in het bedrijfspand een houten scheidingswand van ongeveer 1.80 meter hoog is gerealiseerd die de bedrijfsruimte afscheidt van de trap naar de bovenverdieping en dat zich op de bovenverdieping twee keukens, twee toiletten, twee douches, twee woon/zitkamers en twee andere kamers bevinden. Volgens het ‘rapportageformulier inspectie’ heeft verzoeker tijdens deze controle ten overstaan van de inspecteur verklaard dat er vroeger mensen woonden maar dat de woning nu leeg staat.
2. Tussen partijen is niet in geschil dat bewoning van het pand op grond van het vigerende bestemmingsplan “Zwanenburg” niet is toegestaan. Verweerder is niet voornemens een omgevingsvergunning te verlenen voor de geconstateerde overtredingen, hetgeen evenmin wordt bestreden.
In geschil is of het aanbrengen van de voorzieningen op de bovenverdieping van het pand en het creëren van een gang op de begane grond van het pand vergunningvrij is. Daartoe dient beoordeeld te worden met welk oogmerk de voorzieningen op de bovenverdieping zijn aangebracht en met welk oogmerk de gang is gecreëerd.
3.1
Verzoeker betoogt dat de in het bedrijfspand aangetroffen voorzieningen niet automatisch wijzen naar een gebruik als woonruimte. Op grond van de planregels mogen in het pand bedrijfsactiviteiten tot aan categorie 2 zoals opgenomen in de Staat van Bedrijfsactiviteiten plaatsvinden. Het bestemmingsplan stelt geen beperkingen aan het aantal bedrijven dat in het pand is toegestaan. Elk van de bedrijven mag volgens de planregels bijbehorende kantoren houden tot 30% van de bedrijfsvloeroppervlakte van dat bedrijf. Voorzieningen als een keuken, een douche en een toilet zijn inherent aan een regulier gebruik van een bedrijfspand met kantoorruimte. Ten aanzien van de gang betoogt eiser dat dit gebruik geheel in overeenstemming is met de planregels en dat de aanwezigheid van een gang op zichzelf op geen enkele wijze impliceert dat sprake is van een gebruik als woonruimte.
3.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de voorzieningen zijn aangebracht met het oogmerk om de bovenverdieping van het bedrijfspand als woonruimte te (laten) gebruiken. Dit leidt hij af uit de constateringen van de toezichthouder, de verklaring van eiser dat de ruimtes in het verleden voor bewoning gebruikt zijn geweest en de diverse inschrijvingen in de Basisregistratie Personen (BRP). Sinds 2003 zijn meerdere personen voor een relatief korte periode woonachtig geweest op het adres [adres 2] . Dit betreft de woning van verzoeker die op hetzelfde perceel gelegen is als het bedrijfspand. Verweerder acht het niet aannemelijk dat die personen woonachtig waren in de woning van verzoeker en gaat er daarom van uit dat zij feitelijk in het bedrijfspand woonden.
3.3
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich op basis van voorgaande motivering in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gang op de begane grond en de voorzieningen op de bovenverdieping zijn aangebracht met het oogmerk om de bovenverdieping van het bedrijfspand als woonruimte te (laten) gebruiken.
De omstandigheid dat de voorzieningen tevens gebruikt kunnen worden ten behoeve van de bedrijfsactiviteiten doet daar niet aan af.
Ten aanzien van de verklaring die verzoeker ter zitting desgevraagd heeft gegeven voor de inschrijvingen van een tiental personen op zijn woonadres - namelijk dat het diverse buitenlandse werknemers betrof die slechts een aantal weken bij hem woonden en alleen op zijn woonadres ingeschreven stonden zodat zij een bankrekening konden openen - is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich ter zitting op het standpunt heeft kunnen stellen dat die verklaring niet aannemelijk is te achten.
Dat verzoeker thans ter zitting ontkent dat hij op 20 oktober 2015 ten overstaande van de inspecteur heeft verklaard dat er vroeger mensen woonden maakt niet dat aan die eerder gegeven verklaring geen betekenis kan worden toegekend.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat het creëren van de gang op de begane grond en het aanbrengen van de voorzieningen op de bovenverdieping van het bedrijfspand heeft plaatsgevonden met het oogmerk om bewoning mogelijk te maken en derhalve niet vergunningvrij is. Nu verzoeker niet over de daartoe benodigde omgevingsvergunning beschikt, was verweerder bevoegd om handhavend op te treden.
4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5.1
Verzoeker betoogt dat de opgelegde last onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Hij voert hiertoe aan dat hij van plan is om een deel van de benedenverdieping op korte termijn te verhuren aan een bedrijf als bijbehorende kantoorruimte of als bedrijfsruimte en dat het moeten verwijderen van de voorzieningen onder deze omstandigheden disproportioneel is. De voorzieningen zijn inherent aan een regulier gebruik van een bedrijfspand met kantoorruimte.
5.2
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat handhavend optreden niet in verhouding staat tot de daarmee te dienen belangen. Zoals de voorzieningenrechter hiervoor reeds heeft overwogen doet de omstandigheid dat de voorzieningen tevens gebruikt kunnen worden ten behoeve van de bedrijfsactiviteiten niets af aan het oogmerk waarmee de voorzieningen zijn aangebracht. Daarnaast acht de voorzieningenrechter het niet aannemelijk dat een tweede keuken, een tweede douchevoorziening en een tweede toiletvoorziening noodzakelijk is voor een regulier gebruik van het bedrijfspand gelet op de omvang ervan. Het betoogt slaagt niet.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. van Excel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.