ECLI:NL:RBNHO:2017:9414

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
31 oktober 2017
Publicatiedatum
9 november 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 4296
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking exploitatievergunning seksinrichting en weigering vergunningen op basis van Wet Bibob

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 31 oktober 2017 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoekster die een exploitatievergunning voor een seksinrichting had. De burgemeester van Haarlem had op 26 september 2017 besloten om de vergunning in te trekken en de aanvragen voor uitbreiding van de exploitatie en het bijschrijven van beheerders te weigeren. Dit besluit was gebaseerd op de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob), omdat er ernstige aanwijzingen waren dat de vergunningen zouden kunnen worden gebruikt voor strafbare feiten.

De verzoekster, die een raamprostitutiebedrijf exploiteert, had eerder een vergunning gekregen, maar na een verzoek van de burgemeester om een BIBOB-vragenformulier in te vullen, werd de vergunning ingetrokken. De burgemeester stelde dat er een zakelijk samenwerkingsverband bestond tussen de verzoekster en haar verhuurder, die meerdere strafbare feiten op zijn naam had staan. De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van een spoedeisend belang, gezien de mogelijke sluiting van de seksinrichting.

De voorzieningenrechter heeft de argumenten van de verzoekster, die stelde dat er geen grondslag was voor de intrekking van de vergunning, niet gevolgd. De rechter oordeelde dat de burgemeester zich terecht had gebaseerd op het BIBOB-advies en dat de intrekking van de vergunning en de weigering van de aanvragen evenredig waren aan de ernst van de situatie. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, waardoor de intrekking van de vergunning in stand bleef.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 17/4296
uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 oktober 2017 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

en

de burgemeester van de gemeente Haarlem, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Braeken en mr. J. Lubbers).

Procesverloop

Bij besluit van 26 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan verzoekster verleende vergunning voor het exploiteren van een seksinrichting op het perceel [adres] ingetrokken, de gevraagde vergunning voor het exploiteren van een seksinrichting op het perceel [adres] betreffende verruiming van het aantal dagen en het bijschrijven van beheerders en de gevraagde vergunning voor het exploiteren van een seksinrichting op het perceel [adres] betreffende het bijschrijven van een beheerder te weigeren.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2017. Verzoekster is verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Aangezien de intrekking van de exploitatievergunning neer komt op sluiting van de seksinrichting en verweerder voornemens is om handhavend op te treden, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake van een spoedeisend belang.
1.2
Verzoekster is huurster van het pand op het perceel [adres] . In het pand wordt door verzoekster een seksinrichting zijnde een raamprostitutiebedrijf geëxploiteerd. Hiervoor is op 11 maart 2015 aan verzoekster een exploitatievergunning verleend. Op 12 december 2016 heeft verweerder verzoekster verzocht een vragenformulier Bevordering Integriteitsbeoordelingen door het Openbaar Bestuur (BIBOB) in te vullen.
1.3
Verzoekster heeft voorts een aanvraag ingediend die ziet op de verruiming van het aantal dagen en het bijschrijven van beheerders op de bestaande exploitatievergunning. Tevens heeft zij een aanvraag ingediend voor het bijschrijven van een beheerder op de bestaande exploitatievergunning.
2. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (de Wet Bibob) kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
(…)
b. strafbare feiten te plegen.
Op grond van het derde lid wordt, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden: de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
Op grond van het vierde lid staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
(…)
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat of heeft gestaan.
Op grond van het vijfde lid vindt de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
3. Verweerder heeft de exploitatievergunning ingetrokken en de aanvragen afgewezen omdat er een ernstige mate van gevaar bestaat dat de aan verzoekster verleende vergunning alsmede de aangevraagde vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, sub b, van de Wet Bibob. Volgens verweerder bestaat het vermoeden dat verzoekster zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, gepleegd in de periode na de maand maart 2010 tot en met tijdstippen gelegen in 2013. Daarnaast staat zij in relatie tot de strafbare feiten gepleegd door de verhuurder van het perceel, [naam] , omdat er een zakelijk samenwerkingsverband tussen verzoekster en [naam] bestaat. [naam] heeft zes veroordelingen voor elf strafbare feiten, gepleegd in de periode 1995 tot 2013, op zijn naam staan voor overtreding van de Wet wapens en munitie, overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen, deelname criminele organisatie, oplichting, bedreiging, mishandeling en wederspannigheid. Voorts wordt hij verdacht van valsheid in geschrifte en witassen gepleegd in de periode 2011 tot heden. Verweerder acht de intrekking van de exploitatievergunning en de weigering van de gevraagde vergunningen evenredig met de ernst van het gevaar en de ernst van genoemde strafbare feiten als bedoeld in artikel 3, vijfde lid, van de Wet Bibob. Aan het bestreden besluit heeft verweerder een door het Landelijk Bureau Bibob (het Bureau) uitgebracht advies (bibob-advies) van 12 juli 2017 ten grondslag gelegd.
4.1
Verzoekster betoogt dat er geen grondslag bestaat om tot intrekking van de bestaande exploitatievergunning en tot weigering van de aangevraagde vergunningen over te gaan. Zij voert hiertoe aan dat geen sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband tussen [naam] en haarzelf. Ook is geen sprake van een ernstige situatie.
4.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 3, vierde lid, sub c, van de Wet Bibob indien sprake is van een zakelijke relatie die is gericht op samenwerking of waarbinnen samengewerkt wordt en die een zeker duurzaam en structureel karakter heeft. Uit de bevindingen van het Bureau zoals neergelegd in het bibob-advies, volgt dat verzoekster het pand, inclusief inventaris, gas, water en licht, sinds 29 november 2011 huurt van [naam] . De huurrelatie heeft derhalve een duurzaam en structureel karakter. Daarnaast was [naam] in het verleden in het bezit van een exploitatievergunning op dezelfde dagen als waarop de onderhavige exploitatievergunning ziet en staat hij in relatie tot andere (oud) vergunninghouders, zoals bijvoorbeeld zijn stiefdochter en zijn moeder. Voorts is gebleken dat [naam] eerder een schijnbeheerconstructie ten aanzien van de seksinrichting heeft gehanteerd. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat [naam] belang heeft bij de exploitatie van de seksinrichting omdat hij een deel van de omzet ontvangt en dat hij regelmatig contact met verweerder opneemt over de exploitatievergunning. Ook heeft hij een zienswijze ingediend naar aanleiding van het voornemen van verweerder tot intrekking van de exploitatievergunning. Gelet op deze omstandigheden is verweerder van mening dat sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband tussen verzoekster en [naam] .
4.3
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1525) mag een bestuursorgaan, gelet op de deskundigheid van het Bureau, in beginsel van het bibob-advies uitgaan. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het aan het advies ten grondslag liggende onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze is verricht en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is.
4.4
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder blijkens het bestreden
besluit heeft voldaan aan de in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde vergewisplicht. Verweerder heeft zich aan de hand van de zienswijze van verzoekster ervan vergewist of de feiten en omstandigheden de in het bibob-advies gestelde conclusies kunnen dragen. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat het bibob-advies zorgvuldig is voorbereid en tot stand is gekomen en de daarin vermelde feiten de conclusies kunnen dragen. Niet is gebleken van feiten die voor de in het bibob-advies gestelde, door verweerder overgenomen, conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of die in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met
hetgeen overigens bekend is. Voorts mocht verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter, gelet op de bevindingen en conclusies in het bibob-advies, op het standpunt stellen dat sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband tussen verzoekster en [naam] . Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij ten opzichte van [naam] een volledig separate bedrijfsvoering voert. Tevens mocht verweerder zich naar het
oordeel van de voorzieningenrechter op het standpunt stellen dat de bevindingen van het Bureau, zoals neergelegd in het bibob-advies en de daarin genoemde strafbare feiten als ernstig zijn te beschouwen.
5.1
Verzoekster betoogt dat zij door het bestreden besluit onnodig financieel wordt geschaad en dat de begunstigingstermijn van één dag te kort is.
5.2
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder het belang van verzoekster om de seksinrichting te kunnen blijven exploiteren en het algemeen belang tegen elkaar afgewogen. Verweerder heeft het belang van het weren van seksinrichtingen die mede worden gebruikt om strafbare feiten te plegen laten prevaleren boven het financiële belang van verzoekster bij de voortzetting van de inrichting. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat in hetgeen verzoekster heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in
redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. De voorzieningenrechter kan het betoog van verzoekster, dat de begunstigingstermijn van één dag te kort is, niet volgen aangezien het bestreden besluit geen begunstigingstermijn bevat.
6. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder het bibob-advies aan het bestreden besluit ten grondslag mocht leggen en dat hij zich op het standpunt mocht stellen dat ernstig gevaar bestaat dat de verleende en aangevraagde exploitatievergunningen door verzoekster mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te
plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, sub b, van de Wet Bibob. Het bestreden besluit zal naar verwachting van de voorzieningenrechter in bezwaar in stand blijven.
7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. van Excel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.