ECLI:NL:RBNHO:2017:985

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 februari 2017
Publicatiedatum
8 februari 2017
Zaaknummer
C/15/243368 / FA RK 16-2982
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van verzoekster en verweerder in alimentatieprocedure door onderbewindstelling

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, op 8 februari 2017 uitspraak gedaan in een alimentatieprocedure. Zowel de verzoekster, de vrouw, als de verweerder, de man, zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoeken. De rechtbank heeft vastgesteld dat beide partijen onder bewind staan, wat betekent dat zij niet zelfstandig in rechte kunnen optreden. De vrouw had verzocht om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen, maar de rechtbank oordeelde dat zij niet in staat was om dit verzoek zelf in te dienen, aangezien de bewindvoerder de formele procespartij is. De rechtbank heeft de partijen in de gelegenheid gesteld om de bewindvoerder bij de procedure te betrekken, maar dit is niet gebeurd. Hierdoor kon de rechtbank niet anders dan beide partijen niet-ontvankelijk verklaren. De uitspraak benadrukt het belang van de rol van de bewindvoerder in procedures waarbij partijen onder bewind staan. De rechtbank heeft ook de kosten van de procedure aan de orde gesteld, maar ook de verzoeken van de man om de vrouw in de kosten te veroordelen zijn afgewezen om dezelfde reden. De beschikking is openbaar uitgesproken door rechter J.L. Roubos, in aanwezigheid van griffier D.J. Witsen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd
locatie Alkmaar
zaak-/rekestnr.: C/15/243368 / FA RK 16-2982
beschikking van 8 februari 2017 betreffende alimentatie
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.J.C. Engels, kantoorhoudende te Heerhugowaard,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. V.E. de Haas, kantoorhoudende te Schagen.

1.Procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 17 mei 2016;
- het bericht van 14 juni 2016, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw;
- het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de man, ingekomen op 18 juli 2016;
- het bericht van 2 januari 2017, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw;
- het bericht van 5 januari 2017, met bijlagen, van de advocaat van de man;
- het bericht van 10 januari 2017 van de advocaat van de man;
- het bericht van 10 januari 2017, met bijlage, van de advocaat van de vrouw.
1.2
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 13 januari 2017 in aanwezigheid van mr. D.E. Post, waarnemend voor mr. J.J.C. Engels, voor de vrouw, en de man bijgestaan door mr. V.E. de Haas.

2.Feiten en omstandigheden

2.1
Partijen zijn op [huwelijksdatum] met elkaar gehuwd, welk huwelijk op [datum] is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank van 28 augustus 2013.
2.2
Uit dit huwelijk zijn geboren de minderjarigen [minderjarigen] :
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] ,
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] ;
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] .
2.3
Bij de hiervoor genoemde beschikking is het verzoek van de vrouw om ten laste van de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) vast te stellen afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit de overgelegde stukken is gebleken dat de man in 2010 door de kantonrechter onder bewind is gesteld en dat zijn netto besteedbaar inkomen het bedrag van € 1.250,00 per maand niet overstijgt. Tevens is komen vast te staan dat de man van € 70,00 leefgeld moet rondkomen.
2.4
De minderjarigen zijn bij beschikking van de rechtbank Alkmaar van 20 mei 2009 onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is telkens verlengd, laatstelijk bij beschikking van 22 december 2016. Ten behoeve van de minderjarige [minderjarige] is tevens een machtiging uithuisplaatsing verleend.

3.Verzoek

3.1
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man aan haar een bedrag (hierna ook: kinderbijdrage) van € 50,00 per maand per kind dient te voldoen met ingang van de datum waarop het verzoekschrift is ingediend ten behoeve van de minderjarigen [minderjarige] en [minderjarige] .
Zij stelt hiertoe dat de man als vader is gehouden bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn minderjarige kinderen en dat de onderbewindstelling an sich hem niet ontslaat van zijn onderhoudsverplichting.
3.2
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de waarnemend advocaat namens de vrouw het verzoek
mondelinggewijzigd en de rechtbank verzocht de kinderbijdrage te bepalen op € 25,00 per maand per kind ten behoeve van de jongste minderjarigen. De waarnemend advocaat stelt dat het verzoek in overleg met de bewindvoerder is gewijzigd.
Als grondslag voor dit gewijzigd verzoek is aangevoerd dat de gewijzigde bijdrage de minimale bijdrage is die de man dan ook kan voldoen en dat de vrouw hieraan behoefte heeft, omdat zij een uitkering ontvangt.

4.Verweer en zelfstandig verzoek

4.1
De man heeft daartegen verweer gevoerd en de rechtbank verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, althans haar verzoek af te wijzen.
De man heeft daartoe aangevoerd dat de vrouw in gebreke is gebleven, nu zij geen financiële gegevens heeft overgelegd.
4.2
De man heeft tevens verzocht de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure.

5.Beoordeling

5.1
De rechtbank stelt op grond van de overgelegde stukken het volgende vast:
Bij beschikking van 23 september 2010 zijn partijen, toen nog echtelieden, onder bewind gesteld en is [bewindvoerder] benoemd tot bewindvoerder. Bij beschikking van 8 maart 2012 heeft de kantonrechter voormelde bewindvoerder ontslagen en is [bewindvoerder] tot bewindvoerder voor partijen benoemd. Bij beschikking van 10 juli 2015 heeft de kantonrechter ten behoeve van de man voormelde bewindvoerder ontslagen en heeft [bewindvoerder] tot opvolgend bewindvoerder benoemd. De kantonrechter heeft bij beschikking van 18 juli 2016 ten behoeve van de vrouw [bewindvoerder] als bewindvoerder ontslagen en [bewindvoerder] tot opvolgend bewindvoerder benoemd.
5.2
Beide partijen staan onder bewind, hetgeen inhoudt dat zij ten aanzien van hun goederen zelfstandige beheers- en beschikkingsbevoegdheid missen. Dit brengt met zich mee dat degene van wie de goederen onder bewind zijn gesteld niet als eisende (c.q. verzoekende) of verwerende partij in rechte kan optreden. De rechthebbende, i.c. de bewindvoerder, is daarmee procesbevoegd. De bewindvoerder treedt in eigen naam op als formele procespartij (artikel 441 lid 1 boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en Hoge Raad 7 maart 2014: ECLI:NL:HR:2014:525).
5.3
De rechtbank heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling geconstateerd dat zowel het verzoek van de vrouw als het verweer van de man met een verzoek om proceskostenveroordeling van de vrouw niet is ingediend namens de bewindvoerder. Teneinde dat gebrek te herstellen heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld de bewindvoerder alsnog in de procedure te betrekken en aan te tonen dat de bewindvoerder als formele procespartij in deze zaak optreedt.
5.4
De advocaat van de man heeft daarop bij bericht van 10 januari 2017 het volgende meegedeeld:
“Bij een onderbewindstelling is de bewindvoerder de formele procespartij (1:441 BW). Zowel verzoekende als verwerende partij staan onder bewind. Aangezien er geen formele procespartij is dient verzoekende partij, [de vrouw] , niet-ontvankelijk te worden verklaard. Voorts dient mr. Engels in de proceskosten te worden veroordeeld. Zij had op de hoogte moeten zijn van artikel 1:441 BW.”
5.5
De advocaat van de vrouw heeft bij bericht van 10 januari 2017 als bijlage een instemmingsverklaring van de bewindvoerder ingediend. De tekst van deze verklaring, gedateerd 10 januari 2017, luidt als volgt:
“Hierdoor overhandig ik u in U in mijn hoedanigheid als bewindvoerder c.q. gemachtigde van cliënte, mevrouw [de vrouw] , woonachtig te [adres] , mijn toestemming voor het voeren van een (bodem)procedure bij de rechtbank te Alkmaar tot het vaststellen van kinderalimentatie. Uiteraard door een daarin gespecialiseerde advocaat.”
5.6
De rechtbank constateert dat ten tijde van de indiening van het verzoek door de vrouw [bewindvoerder] de bewindvoerder was. [bewindvoerder] is niet de verzoeker en bij de stukken bevindt zich evenmin een verklaring waaruit blijkt dat deze bewindvoerder op de hoogte is van de procedure én wat de inhoud is van het verzoek.
Uit de door de advocaat van de vrouw, mr. J.J.C. Engels, overgelegde instemmingsverklaring van [bewindvoerder] blijkt niet dat de bewindvoerder op de hoogte is van de inhoud van het verzoek, nu de bewindvoerder slechts toestemming geeft voor het voeren van een (bodem)procedure. Ook ten aanzien van het gewijzigde verzoek, zoals door de waarnemend advocaat ter gelegenheid van de mondelinge behandeling gedaan, kan niet worden opgemaakt dat de bewindvoerder op de hoogte is van deze wijziging, nu elk stuk waaruit blijkt dat de bewindvoerder als formele procespartij deze wijzing verzoekt, ontbreekt.
5.7
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in haar verzoek, nu zij niet in rechte kan optreden.
5.8
Met betrekking tot het door de man gedane verzoek om mr. Engels te veroordelen in de kosten van de procedure, is de rechtbank onder verwijzing naar het bovenstaande eveneens van oordeel dat de man niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn verzoek, nu ook hij in deze procedure niet in rechte op kan treden.

6.Beslissing

De rechtbank:
6.1
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek;
6.2
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.L. Roubos, rechter, in tegenwoordigheid van
D.J. Witsen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2017.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.