ECLI:NL:RBNHO:2018:10096

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 november 2018
Publicatiedatum
19 november 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 585
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herzieningsverzoek Wlz zonder nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 16 november 2018 uitspraak gedaan in een herzieningsverzoek van eiser, die een persoonsgebonden budget (pgb) ontving op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz). Eiser had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn verzoek om herziening van eerdere besluiten van verweerder, waarin was bepaald dat hij de zorg van Komunazorg niet meer mocht betalen uit zijn pgb. De rechtbank oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om de eerdere besluiten te herzien. Eiser had in zijn verzoek gesteld dat zijn zorgsituatie was gewijzigd, maar de rechtbank vond dat deze wijziging al vóór de eerdere besluiten bekend had kunnen zijn. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had geoordeeld dat er geen aanleiding was om terug te komen op de eerdere besluiten. Eiser had onvoldoende onderbouwd dat de zorg die hij ontving voldeed aan de eisen van de Wlz. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat eiser in ieder geval tot het moment van zijn nieuwe aanvraag verzekerd was van vergoeding van zijn zorgkosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 18/585

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 november 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.E. Stam),
en

VGZ Zorgkantoor B.V., verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2017 heeft verweerder bepaald dat eiser de zorg die werd verleend door Komunazorg niet meer mag betalen uit zijn op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz) verleende persoonsgebonden budget (pgb). Dit besluit heeft bij besluit van 27 juli 2017, behoudens de datum waarop de betaling moet stoppen, stand gehouden.
Bij besluit van 13 november 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek om herziening van de besluiten van 9 februari 2017 en 27 juli 2017 afgewezen, omdat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden.
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 6 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening bij uitspraak van
6 maart 2018 toegewezen en bepaald dat eiser tot zes weken na verzending van de uitspraak op het beroep de door Komunazorg verleende zorg moet kunnen betalen uit het pgb.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser heeft bij besluit van 16 februari 2015 een Wlz indicatie voor het zorgprofiel 6VG (wonen met intensieve begeleiding, verzorging en gedragsregulering) toegekend gekregen. Hiervoor ontvangt hij een pgb van verweerder.
1.2.
Op 4 mei 2016 is namens verweerder een huisbezoek afgelegd bij eiser, die toen woonde in een wooninitiatief van Komunazorg, een zorgboerderij in Opperdoes. Per
1 februari 2017 woonde eiser in een zorgwoning van Komunazorg in Hoorn. Vanaf 15 januari 2018 woont hij in een zelfstandige sociale-huurwoning in Medemblik.
1.3.
Bij besluit van 9 februari 2017 heeft verweerder op basis van eerdergenoemd huisbezoek en het op 6 februari 2017 ontvangen zorgplan vastgesteld dat eiser onvoldoende verantwoorde zorg ontvangt. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat in het zorgplan staat dat eiser dagbesteding ontvangt, maar ook dat hij dit niet ontvangt. In de zorgbeschrijving staat beschreven dat eiser per dag twee dagdelen begeleiding groep ontvangt. Uit de facturen blijkt dat er een dagdeel per dag wordt gefactureerd. Op basis van deze tegenstrijdigheden is het voor verweerder niet aannemelijk dat eiser zorg ontvangt als bedoeld in de Wlz. Dit heeft tot gevolg dat eiser vanaf 1 augustus 2017 Komunazorg niet meer kan betalen uit zijn pgb.
1.4.
Bij besluit op bezwaar van 27 juli 2017 heeft verweerder het besluit van 9 februari 2017 herzien in die zin dat de einddatum wijzigt naar 1 november 2017. Verweerder heeft zijn standpunt gehandhaafd dat onvoldoende kan worden vastgesteld dat eiser zorg krijgt die uit het pgb mag worden betaald. Hiertegen heeft eiser geen beroep ingesteld.
1.5.
Op 24 oktober 2017 is namens eiser om herziening van de besluiten van 9 februari 2017 en 27 juli 2017 gevraagd. Dit verzoek is bij het primaire besluit op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen omdat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
1.6.
Op 21 december 2017 heeft verweerder laten weten dat de termijn waarbinnen eiser zorg bij Komunazorg mag inkopen uit het pgb tot 1 april 2018 is verlengd.
1.7.
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat geen sprake is van feiten die niet bekend waren of konden zijn voordat de besluiten van 9 februari 2017 en 27 juli 2017 genomen werden. Na februari 2017 heeft verweerder de stukken die eiser heeft ingediend meegenomen bij de beslissing op bezwaar van 27 juli 2017. Eiser heeft geen beroep ingesteld tegen dit besluit zodat dit in rechte is komen vast te staan. Gelet hierop is het verzoek om herziening afgewezen en zijn de besluiten ongewijzigd gebleven.
2. De voorzieningenrechter heeft in haar uitspraak van 6 maart 2018 – voor zover van belang – het volgende overwogen:
- De per 1 februari 2017 gewijzigde situatie had voor het besluit van 27 juli 2017 kunnen en moeten worden aangevoerd, zodat dit reeds daarom geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
- De informatie van Komunazorg van 24 oktober 2017, voor zover die betrekking heeft op de wijzigingen in de (zorgverlenings)situatie na het besluit van 27 juli 2017, kon niet voor die datum worden ingebracht. Aangezien de datum van beëindiging van de mogelijkheid tot betalen van de zorg uit het pgb ten tijde van het bestreden besluit tot 1 november 2017 (en inmiddels tot 1 april 2018) was verlengd, is niet uitgesloten dat dit van invloed kan zijn op het besluit op het herzieningsverzoek. Verweerder is hierop in het bestreden besluit ten onrechte niet ingegaan, zodat er sprake is van een motiveringsgebrek.
- Verweerder dient wanneer volgens hem geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden ook te toetsen of de weigering om terug te komen op de besluiten evident onredelijk is. Ten aanzien hiervan heeft verweerder in het bestreden besluit geen standpunt ingenomen. Verweerder dient zich hierover uit te laten.
- De voorzieningenrechter heeft bepaald dat eiser tot zes weken na verzending van de uitspraak op beroep de door Komunazorg verleende zorg moet kunnen betalen uit het pgb.
3. Eiser heeft op 8 maart 2018 een nieuwe aanvraag gedaan voor toestemming om zorg vanuit het pgb te mogen inkopen bij Komunazorg omdat de situatie is gewijzigd.
4. Verweerder heeft bij brief van 15 maart 2018 onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter vermeld dat hij aan het regelen is dat eiser tot zes weken na verzending van de uitspraak op het beroep de door Komunazorg verleende zorg moet kunnen betalen uit het pgb. Verweerder geeft in deze brief voorts aan dat hij eiser een brief heeft gestuurd over de wijziging van de einddatum die zal worden geaccordeerd als eiser de brief doorstuurt aan de SVB.
5. Verweerder heeft eiser op 20 maart 2018 een toekenningbeschikking gestuurd. Hierin staat dat de beëindiging van zijn budget ongedaan is gemaakt en dat zijn pgb in totaal
€ 60.760,- is.
6. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
De rechtbank ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of verweerder het herzieningsverzoek van eiser voor zover de aanvraag ziet op het verleden heeft mogen afwijzen op grond van artikel 4:6 van de Awb. Daartoe dient beoordeeld te worden of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, die aanleiding geven om terug te komen van dat eerdere besluit.
6.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of veranderde omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Feiten of omstandigheden waarvan zonder meer duidelijk is dat ze geen rol kunnen spelen bij het besluit worden niet als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden beschouwd.
6.3.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, die pas na de datum van het oorspronkelijke besluit op bezwaar bekend zijn geworden. Verweerder is er in dat besluit van uitgegaan dat eiser nog op de zorgboerderij woonde, terwijl hij toen al enkele maanden zelfstandig woonde in Hoorn. Hij kreeg daar ambulante begeleiding van Komunazorg. Eisers situatie is na 1 februari 2017 gewijzigd. Dit is een nieuw feit of omstandigheid. Daarnaast bevatten de zorgbeschrijving van 24 oktober 2017 en de brief van Komunazorg ontvangen door verweerder op 10 augustus 2017 nieuwe feiten of omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
7.
6.4.
De rechtbank is van oordeel dat de per 1 februari 2017 gewijzigde situatie voor het besluit van 27 juli 2017 had kunnen en moeten worden aangevoerd, zodat dit reeds daarom geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is. Daarbij komt dat uit de beslissing op bezwaar van 27 juli 2017 volgt dat de in mei 2017 opgemaakte zorgbeschrijving zichtbaar in de beoordeling is betrokken.
6.5.
De zorgbeschrijving van 24 oktober 2017 – voor zover die betrekking heeft op de wijzigingen in de (zorgverlenings)situatie na het besluit van 27 juli 2017 – kon niet voor die datum worden ingebracht. Echter, met verweerder is de rechtbank van oordeel dat hieruit geen nieuwe feiten of omstandigheden volgen. Verweerder merkt terecht op dat deze zorgbeschrijving identiek is aan de zorgbeschrijving uit mei/juni 2017, die is meegewogen bij de beslissing op bezwaar van 27 juli 2017. Hierin heeft verweerder dan ook geen aanleiding hoeven zien om de eerdere besluiten te herzien.
6.6.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder het herzieningsverzoek van eiser voor zover de aanvraag ziet op de toekomst ook terecht heeft afgewezen. Voor een aanvraag waarbij ook voor de toekomst wordt verzocht om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit geldt dat uitsluitend indien de aanvrager zijn aanvraag deugdelijk en toereikend heeft onderbouwd, door het bestuursorgaan moet worden onderzocht of en in hoeverre het oorspronkelijke besluit onjuist was. Indien vervolgens de onjuistheid van het besluit door verweerder wordt vastgesteld, is verweerder gehouden een belangenafweging te maken. Daarbij is van belang dat de aanvraag, uiterlijk in bezwaar, deugdelijk en toereikend moet worden onderbouwd en, voor zover mogelijk, wordt voorzien van relevant bewijs (ECLI:NL:CRVB:2015:1).
6.7.
De rechtbank is van oordeel dat eiser hieraan niet heeft voldaan. Weliswaar is niet in geschil dat de woonsituatie van eiser per 1 februari 2017 anders is dan waarvan verweerder is uitgegaan in de besluiten van 9 februari 2017 en 27 juli 2017 waarvan herziening wordt gevraagd, maar hieruit volgt nog geenszins dat de zorg die sinds 1 februari 2017 aan eiser is geleverd, zorg is als bedoeld in de Wlz. Zoals hiervoor reeds is overwogen, is de door eiser overgelegde zorgbeschrijving van 24 oktober 2017 identiek aan de zorgbeschrijving uit mei/juni 2017 die is meegewogen bij de beslissing op bezwaar van 27 juli 2017. Verweerder heeft in het besluit van 27 juli 2017 geconcludeerd dat de in die zorgbeschrijving vermelde zorg niet voldoet aan in de Wlz (en onderliggende regelgeving) gestelde eisen. Het had daarom op de weg van eiser gelegen inzichtelijk te maken waarom thans wel sprake is van zorg die onder de Wlz valt. Dit heeft eiser nagelaten, zodat verweerder ook niet gehouden was nader onderzoek te doen en/of een belangenafweging te maken.
6.8.
Het voorgaande brengt mee dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die ertoe leiden dat de eerdere besluiten moeten worden herzien.
6.9.
De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Eiser heeft in dat kader aangevoerd dat hij afhankelijk is van de zorg en zeer tevreden is over de zorg die Komunazorg levert. Hij voelt zich hierbij vertrouwd en al geruime tijd is deze zorg goedgekeurd. Eiser heeft aangegeven dat de hele situatie hem geen goed doet en dat hij is opgenomen (geweest) in de GGZ. Het is gezien eisers problematiek niet eenvoudig passende begeleiding te vinden. Het is niet gelukt om een andere zorgverlener te vinden.
6.10.
Verweerder acht geen sprake van evidente onredelijkheid. Het vinden van passende ambulante begeleiding is geen probleem. Eiser kan kiezen om zorg in natura te krijgen, maar kan ook kiezen voor een andere pgb-aanbieder.
6.11.
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit niet evident onredelijk is. Daarbij is van belang dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat de door verweerder genomen besluiten onjuist zijn. Bovendien heeft verweerder op 21 december 2017 de termijn waarbinnen eiser zorg mag inkopen tot april 2018 verlengd. Eiser heeft op 8 maart 2018 een nieuwe aanvraag ingediend. Gelet hierop is eiser in ieder geval tot het moment van de nieuwe aanvraag verzekerd van vergoeding van zijn zorgkosten. Verweerder heeft het herzieningsverzoek van eiser dan ook mogen afwijzen op grond van artikel 4:6 van de Awb.
7. Voor zover verweerder met het besluit van 20 maart 2018 enkel uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 maart 2018 en hiermee (nog) niet heeft beslist op de aanvraag van eiser van 8 maart 2018 dient verweerder hierop nog te beslissen. Daarbij merkt de rechtbank op dat uit het dossier is gebleken en ook ter zitting is verklaard dat de situatie per 15 januari 2018 (opnieuw) is gewijzigd. Verweerder zal de zorgsituatie dan ook opnieuw moeten beoordelen. Ten aanzien hiervan zal een inhoudelijke beoordeling dienen plaats te vinden.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P.E. Oomens, rechter, in aanwezigheid van F. Voskamp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 november 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.