ECLI:NL:RBNHO:2018:10241

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
26 november 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5234
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opvolging van dienstbetrekkingen in het kader van de Ziektewet en de vaststelling van het dagloon

Op 17 april 2018 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De zaak betreft de vaststelling van het dagloon waarop het ziekengeld van de eiser is gebaseerd. Eiser had in de periode van 22 augustus 2016 tot en met 19 maart 2017 verschillende dienstbetrekkingen bij een uitzendbureau. De rechtbank moest beoordelen of er sprake was van elkaar opvolgende dienstbetrekkingen, zoals vereist in artikel 12c, derde lid, van het Dagloonbesluit. Eiser stelde dat zijn dagloon gebaseerd moest worden op het loon vanaf 19 december 2016, terwijl verweerder betoogde dat er geen sprake was van opvolgende dienstbetrekkingen omdat eiser in de tussenliggende periode niet in dienst was.

Tijdens de zitting op 6 maart 2018 werd duidelijk dat verweerder informatie had overgelegd die aantoonde dat er sprake was van één inkomstenverhouding. De rechtbank oordeelde dat, ondanks een motiveringsgebrek in het bestreden besluit, eiser niet in zijn belangen was geschaad, omdat hij op de aanvullende motivering had kunnen reageren. De rechtbank concludeerde dat eiser binnen zes maanden na het einde van zijn eerste uitzendovereenkomst weer een nieuwe overeenkomst was aangegaan met dezelfde werkgever, wat betekent dat er sprake was van opvolgende dienstbetrekkingen. De rechtbank verwierp de beroepsgrond van eiser die verwees naar een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland, omdat de omstandigheden in die zaak niet vergelijkbaar waren.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 17/5234

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 april 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.H. Klijnstra),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. W.M.G. van Nieuwburg).

Procesverloop

Bij besluit van 1 mei 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het dagloon waarop eisers ziekengeld in het kader van de Ziektewet (ZW) is gebaseerd, vastgesteld op € 20,18.
Bij besluit van 23 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en het dagloon vastgesteld op € 24,33.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2018. Eiser is niet verschenen, maar wel zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser is in de periode van 22 augustus 2016 tot en met 27 november 2016 en van 19 december 2016 tot en met 19 maart 2017 in dienst geweest van uitzendbureau [naam] .
In de periode van 28 november 2016 tot en met 18 december 2016 heeft eiser geen betaalde arbeid verricht. Eiser heeft zich op 31 januari 2017 ziekgemeld. Op dat moment was hij in dienst van uitzendbureau [naam] . Zijn uitzendovereenkomst is per 19 maart 2017 van rechtswege geëindigd. Vanaf 20 maart 2017 is aan eiser een ZW-uitkering toegekend.
2. Eiser voert aan dat zijn dagloon gebaseerd moet worden op het loon dat hij verdiende vanaf 19 december 2016. Het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (hierna: het Dagloonbesluit) bepaalt dat er moet worden uitgegaan van het aantal dagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van de verse periode. Het verdiende loon in de periode 22 augustus 2016 tot en met 27 november 2016 kan niet bij de berekening worden betrokken, omdat geen sprake is van direct opvolgende dienstbetrekkingen.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het geval van eiser geen sprake is van direct opvolgende dienstbetrekkingen omdat eiser in de periode van 28 november 2016 tot
19 december 2016 niet in dienst is geweest van [naam] Uitzendbureau. Echter, een ruime uitleg van artikel 12c, derde lid, van het Dagloonbesluit brengt mee dat perioden van niet werken zonder werkloosheidsuitkering tussen verschillende uitzendopdrachten kunnen worden beschouwd als één inkomstenverhouding. Bij de berekening van de hoogte van het dagloon dient, gelet hierop, uit te worden gegaan van een doorlopende inkomstenverhouding en daarmee vangt de referteperiode voor de berekening van het dagloon aan op 22 augustus 2016.
4.1.
Op grond van artikel 12c, derde lid, van het Dagloonbesluit, voor zover hier van belang, wordt onder loon tevens verstaan de som van het loon, bedoeld in het eerste en tweede lid, indien de werknemer bij één werkgever als bedoeld in artikel 690 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, meer elkaar opvolgende dienstbetrekkingen als bedoeld in artikel 691 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, heeft gehad en deze dienstbetrekkingen in de loonaangifte vanaf de aanvang van de eerste dienstbetrekking worden aangemerkt als één inkomstenverhouding.
4.2.
Eerst ter zitting heeft verweerder informatie uit Suwinet overgelegd en daarmee onderbouwd dat uit Suwinet kan worden afgeleid dat sprake is van één inkomstenverhouding. Na het inzien van deze informatie heeft de gemachtigde van eiser aangegeven het bestaan van één inkomstenverhouding niet langer te betwisten. Wel blijft de vraag of sprake is van direct opvolgende dienstbetrekkingen.
4.3.
Nu eerst ter zitting duidelijk is geworden dat en waarom verweerder zich op het standpunt stelt dat sprake is van één inkomstenverhouding, bevat het bestreden besluit op dit punt een motiveringsgebrek. De rechtbank ziet aanleiding om dit motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren. Eiser is immers door deze ontoereikende motivering niet processueel of materieel in zijn belangen geschaad. Eiser heeft immers ter zitting op de (aanvullende) motivering kunnen reageren.
4.4.
De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of ook aan het tweede vereiste als genoemd in artikel 12c, derde lid, van het Dagloonbesluit is voldaan, namelijk of sprake is van elkaar opvolgende dienstbetrekkingen. Eiser is binnen zes maanden ná het einde van zijn eerste uitzendovereenkomst weer een nieuwe uitzendovereenkomst aangegaan met dezelfde werkgever. Gelet op het derde lid van artikel 691 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, in samenspraak met het derde lid van artikel 12c van het Dagloonbesluit, is daarom sprake van één opvolgende dienstbetrekking.
4.5.
Ter zitting heeft eiser naar een uitspraak van de rechtbank Gelderland van
6 augustus 2015 verwezen, ECLI:NL:RBGEL:2015:5167. Daarin heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is geweest van één uitzendovereenkomst en niet van twee, omdat betrokkene in de periode tussen de twee uitzendovereenkomsten een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) heeft ontvangen wegens tijdelijke sluiting van het bedrijf waar betrokkene uitgezonden was. Volgens eiser dient deze uitspraak in zijn voordeel te worden uitgelegd omdat hieruit zou kunnen worden afgeleid dat indien betrokkene in de tussenliggende periode elders heeft gewerkt, geen sprake kan zijn van opvolgende dienstbetrekkingen.
4.6.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt. In de uitspraak waar eiser naar heeft verwezen was sprake van één doorlopende uitzendovereenkomst. Eiser heeft twee verschillende en elkaar opvolgende uitzendovereenkomsten bij hetzelfde uitzendbureau gehad. De vergelijking met de uitspraak van de rechtbank Gelderland gaat reeds hierom niet op. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Mac Donald, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.H. Belevska, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 april 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.