ECLI:NL:RBNHO:2018:11663

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 juni 2018
Publicatiedatum
20 februari 2019
Zaaknummer
255727 HA ZA 17-159
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfdienstbaarheid en geschil over gebruik van strook grond tussen buren

In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Holland is behandeld, gaat het om een geschil tussen buren over de uitleg en toepassing van een erfdienstbaarheid. De eisers, [eiser] en [eiseres], zijn eigenaren van een perceel grond en vorderen onder andere dat de rechtbank verklaart dat de kadastrale grens tussen hun erf en dat van [gedaagde 3] de rechtmatige erfgrens is. Tevens vorderen zij dat de erfdienstbaarheid ten gunste van hun perceel zich uitstrekt over de gehele lengte van de uitrit. De gedaagden, [gedaagde 1], [gedaagde 2], [gedaagde 3] en [gedaagde 4], voeren verweer en stellen dat zij ook rechten hebben op de strook grond die door de erfdienstbaarheid wordt geraakt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de erfdienstbaarheid is gevestigd om te komen van en te gaan naar de percelen van de eisers en dat deze niet beperkt is tot het gebruik aan de voorzijde van hun perceel. De rechtbank oordeelt dat de eisers recht hebben op gebruik van de strook grond, ook voor parkeren aan de achterzijde van hun perceel. De rechtbank wijst de vorderingen van de gedaagden af, omdat zij niet hebben aangetoond dat zij een erfdienstbaarheid hebben verkregen. De rechtbank oordeelt dat de gedaagden in de proceskosten worden veroordeeld, omdat zij in het ongelijk zijn gesteld.

Het vonnis is uitgesproken op 13 juni 2018 en bevat bepalingen over de te nemen acties door de gedaagden, waaronder het verwijderen van een hek dat onrechtmatig op het perceel van de eisers is geplaatst. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers grotendeels toegewezen en de vorderingen van de gedaagden afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling privaatrecht
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/255727 / HA ZA 17-159
Vonnis van 13 juni 2018
in de zaak van

1.[eiser] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. B.J.M. Vernooij te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. T.A.M. van Oosterhout te Utrecht,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. T.A.M. van Oosterhout te Utrecht,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. J.F.E. Mackay-Beins te Amsterdam,
4.
[gedaagde 4],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. J.F.E. Mackay-Beins te Amsterdam.
Partijen [eiser] en [eiseres] zullen hierna in enkelvoud [eiser] genoemd worden. Partijen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zullen hierna in enkelvoud [gedaagde 1] genoemd worden.
Partijen [gedaagde 3] en [gedaagde 4] zullen hierna in enkelvoud [gedaagde 3] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 12 oktober 2016 met 12 producties;
  • de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie van [gedaagde 1] met 4 producties;
  • de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie van [gedaagde 3] met 2 producties;
  • het tussenvonnis van 26 april 2017
  • de conclusie van antwoord in reconventie met de producties 13-16;
  • het proces-verbaal van descente en van comparitie van 5 september 2017
  • de akte van [eiser] met productie 17;
  • de akte van [gedaagde 1] met productie 5.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is sinds 2015 eigenaar van het perceel grond met woning en opstallen aan het adres [adres 1] , kadastraal bekend als [kadastrale gegevens] (hierna: het perceel van [eiser] ).
2.2.
[gedaagde 1] is sinds 2009 eigenaar van het perceel grond met woning en opstallen aan het adres [adres 2] , kadastraal bekend als [kadastrale gegevens] (hierna: het perceel van [gedaagde 1] )
2.3.
[gedaagde 3] is eigenaar van het perceel grond gelegen aan de [adres 3] , kadastraal bekend als [kadastrale gegevens] (hierna: het perceel van [gedaagde 3] ). Het perceel van [gedaagde 3] is gelegen, gezien vanaf de openbare weg [naam 1] , achter de percelen van [eiser] en [gedaagde 1] en loopt in een smalle strook tussen de percelen van [eiser] en [gedaagde 1] naar [naam 1] (hierna: de strook grond van [gedaagde 3] ). [gedaagde 3] gebruikt zijn perceel als landbouwgrond. Op de strook grond van [gedaagde 3] ligt een geasfalteerde weg. Die geasfalteerde weg is in de jaren 80 van de vorige eeuw verbreed en loopt nu deels over het perceel van [eiser] .
2.4.
[gedaagde 1] heeft aan de achterzijde van zijn perceel, grenzend aan de strook grond van [gedaagde 3] garages waarin hij zijn auto’s parkeert. Om de openbare weg, [naam 1] , te kunnen bereiken dient [gedaagde 1] gebruik te maken van de strook grond van [gedaagde 3] . Op het perceel van [eiser] staan de auto’s sinds jaar en dag geparkeerd aan de voorkant van de woning. Om vanaf die plek de openbare weg te kunnen bereiken, maakt [eiser] eveneens gebruik van de strook grond van [gedaagde 3] en wel van het voorste deel. Het perceel grond van [eiser] heeft geen eigen uitgang naar de openbare weg.
2.5.
Ten laste van het perceel van [gedaagde 3] en ten gunste van de percelen van [eiser] en [gedaagde 1] is een erfdienstbaarheid gevestigd houdende een recht van weg “
om te komen van en te gaan naar de openbare weg, genaamd [naam 1] , over het lijdende erf (rechtbank: het perceel van [gedaagde 3] ), via de bestaande uitrit.
Verder vermeldt de erfdienstbaarheid dat “
het onderhoud komt voor gezamenlijke rekening van de eigenaren van de heersende erven en de eigenaar van het lijdende erf, ieder voor één/derde gedeelte, en voorts dat over de onderhoudswerkzaamheden en daaraan verbonden kosten tevoren gezamenlijk overleg dient te worden gepleegd, alvorens tot onderhouds- of reparatiewerkzaamheden over te gaan.
Tenslotte vermeldt de erfdienstbaarheid dat het recht van weg zal eindigen “
zodra de eigenaren van de heersende erven(rechtbank: de erven van [eiser] en [gedaagde 1] )
zich een andere uitweg naar de openbare weg zullen hebben verschaft.
2.6.
Tussen partijen is een discussie ontstaan over het gebruik van de verbindingsweg en daarmee, kort gezegd, over de aard en omvang van de genoemde erfdienstbaarheid

3.Het geschil

in conventie en in reconventie

3.1.
[eiser] vordert in conventie dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht zal verklaren dat de kadastrale grens tussen de erven van [gedaagde 3] [eiser] de rechtmatige erfgrens is;
II. voor recht zal verklaren dat hiervoor onder 2.5 genoemde erfdienstbaarheid ten gunste van het perceel van [eiser] zich (evenals dat ten gunste van het perceel van [gedaagde 1] ) uitstrekt over de gehele lengte van de uitrit, dus tot ter hoogte van het begin van het grasland;
III. voor recht zal verklaren dat er geen erfdienstbaarheid bestaat ten laste van het perceel van [eiser] ten gunste van het perceel van [gedaagde 3] en/of van het perceel van [gedaagde 1] . In het bijzonder dat er geen erfdienstbaarheid bestaat, al of niet door verjaring ontstaan, ten gunste van het erf van [gedaagde 1] inhoudende het recht tot gebruik van de strook asfalt voor zover deze strook zich (mede) bevindt op het erf van eisers;
IV. [gedaagde 3] zal veroordelen tot verwijdering van het in hun opdracht geplaatste hek langs het perceel [eiser] op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,00 per dag te betalen aan [eiser] , bij niet- naleving van deze veroordeling voor elke dag dat [gedaagde 3] hiervan in gebreke blijft met een maximum van € 10.000,-;
V. [gedaagde 3] zal veroordelen tot:
1) primair: het toelaten en dulden van een afsluitbare erfafscheiding tussen het erf van [eiser] en het erf van [gedaagde 3] van ten hoogste 2 meter hoogte ter plaatse van de kadastrale erfgrens;
2) subsidiair: het toelaten en dulden van een afsluitbare erfafscheiding tussen het erf van [eiser] en het erf van [gedaagde 3] van ten hoogste 2 meter hoogte ter plaatse van een in goede justitie door de rechter te bepalen plaats;
met hoofdelijke veroordeling van [gedaagde 3] en [gedaagde 1] in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
[gedaagde 3] en [gedaagde 1] voeren verweer. Zij hebben ook allebei een vordering in reconventie ingesteld.
3.3.
[gedaagde 3] vordert dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair: voor recht zal verklaren dat de gewraakte strook asfalt (daar waar het de kadastrale erfgrens overschrijdt) door verjaring eigendom is geworden van [gedaagde 3] ;
subsidiair: voor recht zal verklaren dat door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan ten laste van het perceel van [eiser] en ten behoeve van het perceel van [gedaagde 3] , welke inhoudt een recht van weg ten behoeve van de gewraakte strook asfalt (daar waar het de kadastrale erfgrens overschrijdt);
zal bepalen dat de beide verklaringen voor recht op grond van art. 3:17 lid 1 onder e BW kunnen worden ingeschreven in de openbare registers;
met veroordeling van [eiser] in de proceskosten en de nakosten.
3.4.
[gedaagde 1] vordert dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht zal verklaren dat er een erfdienstbaarheid bestaat ten laste van het erf van [eiser] ten gunste van het erf van [gedaagde 1] . In het bijzonder dat er wel erfdienstbaarheid bestaat, al of niet door verjaring ontstaan, ten gunste van het erf van [gedaagde 1] inhoudende het recht tot het gebruik van de strook asfalt, voor zover deze strook zich (mede) bevindt op het erf van [eiser] ;
II. [eiser] zal veroordelen tot betaling aan [gedaagde 1] van de - nader te specificeren- daadwerkelijke kosten van rechtsbijstand,
met veroordeling van [eiser] in de proceskosten en de nakosten.
3.5.
Partijen voeren over en weer verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
De zaken in conventie en in reconventie lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De rechtbank zal eerst ingaan op de kwesties die spelen rond de strook grond van [gedaagde 3] .
De erfdienstbaarheid ten laste van het perceel van [gedaagde 3]
4.2.
De vorderingen van [eiser] en het verweer van [gedaagde 3] en [gedaagde 1] hebben in de eerste plaats betrekking op de wijze waarop de onder 2.5 genoemde erfdienstbaarheid ten gunste van het perceel van [eiser] moet worden uitgelegd.
Volgens [eiser] geeft deze hem het recht om ook aan de achterzijde van zijn perceel auto’s te parkeren en daarbij gebruik te maken van de strook grond van [gedaagde 3] .
Volgens [gedaagde 3] en [gedaagde 1] is dat niet toegestaan omdat de erfdienstbaarheid betrekking heeft op de situatie zoals die was ten tijde van de vestiging daarvan. Auto’s die kwamen voor het perceel van [gedaagde 1] werden in die tijd en daarna altijd geparkeerd aan de voorkant (de kant van de openbare weg) op het perceel van [eiser] . Voor het overige werd de strook grond van [gedaagde 3] niet door [eiser] gebruikt. Voor zover die strook grond van [gedaagde 3] niet werd gebruikt, heeft de erfdienstbaarheid ten behoeve van het perceel van [eiser] daarop geen betrekking. Bovendien dient [eiser] de erfdienstbaarheid op de minst bezwarende wijze uit te oefenen. Het parkeren van auto’s aan de achterzijde van het perceel van [eiser] is daarmee in strijd.
4.3.
De rechtbank overweegt dat partijen discussiëren over de inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze waarop die mag worden uitgeoefend. Ingevolge artikel 5:73 Burgerlijk Wetboek (BW) worden de inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening bepaald door de akte van vestiging en, voor zover in die akte regelen daaromtrent ontbreken, door de plaatselijke gewoonte.
Bij de uitleg van de akte van vestiging van de erfdienstbaarheid komt het aan op de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partij bedoeling die moet worden afgeleid uit de in de akte gebruikte bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte. De beginselen van redelijkheid en billijkheid zullen bij de uitleg van de wijze waarop de erfdienstbaarheid moet worden uitgeoefend een rol spelen (HR 2 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2397).
4.4.
Gelet op de hiervoor geformuleerde maatstaf, ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of uit de akte van levering/vestiging kan worden afgeleid dat het de bedoeling van partijen is geweest dat de erfdienstbaarheid zich beperkt tot het komen van en het gaan naar de garage/parkeerplaats van [eiser] aan de voorzijde van zijn perceel. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.
In de eerste plaats is van belang dat in de akte van vestiging ongeclausuleerd bepaalt dat ten behoeve van het erf van [eiser] een erfdienstbaarheid van weg is gevestigd om te komen van en te gaan naar dat perceel. Niet is opgenomen dat de erfdienstbaarheid ten laste de strook grond van [gedaagde 3] is beperkt tot het komen van- en gaan naar garage/parkeerplaats aan de voorzijde van het perceel van [eiser] . De stelling van [gedaagde 3] en [gedaagde 1] - er op neerkomend dat de erfdienstbaarheid ten behoeve van het perceel van [eiser] niet verder doorloopt omdat de auto’s voor het perceel van [eiser] ten tijde van het vestigen van de erfdienstbaarheid en daarna altijd aan de voorzijde van zijn perceel geparkeerd stonden - is daarom onjuist. Bij de uitleg van de erfdienstbaarheid is de akte van vestiging immers leidend. Daar komt bij dat de tekst van de erfdienstbaarheid geen onderscheid maakt tussen de situatie voor het perceel van [eiser] en dat van [gedaagde 1] . Dit terwijl de eigenaren van het perceel van [gedaagde 1] ten tijde van de vestiging van de erfdienstbaarheid hun auto’s al aan de achterkant van hun perceel parkeerden. Daarbij komt dat volgens de erfdienstbaarheid de kosten van het onderhoud voor rekening van zowel de eigenaren van de leidende erven als van het dienende erf komen en wel ieder voor één-derde deel. Ook dat wijst er op dat de erfdienstbaarheid ten behoeve van het perceel van [eiser] zich niet beperkt tot de voorzijde van zijn perceel.
Dat [eiser] geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht om te komen en gaan naar de achterzijde van zijn perceel, zoals [gedaagde 3] stelt, maakt dat niet anders. Dit nog daargelaten dat [eiser] dit gemotiveerd heeft betwist.
4.6.
De stelling van [gedaagde 3] dat, indien de parkeerplaatsen aan de achterzijde van het perceel van [eiser] komen, een in het licht van artikel 5:74 BW ongeoorloofde verzwaring van de erfdienstbaarheid oplevert, is, uitgaande van particulier gebruik van het erf van [eiser] onjuist. Dat is echter anders indien [eiser] de strook grond van [gedaagde 3] ook zou gebruiken voor commerciële doeleinden, bijvoorbeeld voor de vestiging van een Bed & Breakfast. [eiser] heeft bij dagvaarding erkend eventueel een deel van de woning in te richten als Bed & Breakfast. Te verwachten is dat door het vestigen van een Bed & Breakfast op het perceel van [eiser] de erfdienstbaarheid wordt bezwaard. Dit terwijl uit artikel 5:74 BW voortvloeit dat de erfdienstbaarheid op de minst bezwarende wijze moet worden uitgeoefend, namelijk als uitweg in een particuliere setting.
4.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de gevorderde verklaring voor recht onder II toewijsbaar is, maar dat daarmee dus niet voor recht wordt verklaard dat de erfdienstbaarheid ook betrekking heeft op commercieel gebruik van het perceel van [eiser] .
De rechtsverhoudingen aan de achterzijde van de percelen van [eiser] en [gedaagde 1] grenzend aan de strook grond van [gedaagde 3] .
4.8.
Vast staat dat de strook grond van [gedaagde 3] altijd verhard is geweest. In de jaren 80 van de vorige eeuw is de weg die over de strook grond van [gedaagde 3] liep verbreed.
Daardoor loopt deze nu voor een deel ook over het perceel van [eiser] .
4.9.
[gedaagde 3] stelt dat hij (en zijn rechtsvoorgangers) het deel van de weg dat op het erf van [eiser] loopt in 1982 in bezit heeft genomen. Door verjaring is hij eigenaar daarvan geworden. Subsidiair stelt [gedaagde 3] dat hij een recht van overpad in bezit heeft genomen en dat door verjaring een erfdienstbaarheid ten gunste van zijn perceel en ten laste van het perceel van [eiser] is ontstaan.
[gedaagde 1] stelt op zijn beurt dat hij de weg voor zover die is gelegen op het erf van [eiser] gebruikt voor het kunnen maken van de draai van zijn auto’s in zijn garage. Volgens [gedaagde 1] is - al dan niet door verjaring - een erfdienstbaarheid (recht van overpad) ten behoeve van zijn erf verkregen voor het betreffende stukje weg (dat op het erf van [eiser] ligt).
4.10.
De rechtbank overweegt als volgt. [eiser] heeft een e-mailbericht van [naam 2] overgelegd (productie 5 bij dagvaarding) waarin [naam 2] de gang van zaken beschrijft. Volgens [naam 2] (die in 1979 eigenaar werd van het perceel van [eiser] ) was het pad (de strook grond van [gedaagde 3] ) toen al geasfalteerd. Na twee of drie jaar hebben de toenmalige eigenaren van het perceel van [gedaagde 1] en [naam 2] besloten het pad opnieuw te asfalteren. De toenmalige boer (de rechtbank neemt aan: de toenmalige eigenaar van het perceel van [gedaagde 3] ) weigerde mee te betalen. Bij de begroeiing aan de oostkant van hun perceel (de grens tussen het perceel van [eiser] en de strook grond van [gedaagde 3] ) heeft [naam 2] er rekening mee gehouden dat de toenmalige bewoners van het perceel van [gedaagde 1] in en uit hun garages konden rijden, aldus [naam 2] . Partijen hebben de juistheid van het relaas van [naam 2] niet betwist, de rechtbank neemt de door [naam 2] geschetste gang van zaken daarom als vaststaand aan. Daardoor is vast komen te staan dat de verbreding van de weg heeft plaatsgevonden in of rond 1982.
4.11.
Gelet op de verklaring van [naam 2] , is niet gebleken dat [gedaagde 3] de betreffende strook asfalt ondubbelzinnig in bezit heeft genomen. Integendeel. De verbreding van de weg heeft plaatsgevonden ten behoeve van [gedaagde 1] . Voor zover de vorderingen van [gedaagde 3] betrekking hebben op het in eigendom hebben verkregen van een deel van het perceel van [eiser] , faalt dit. Dat [gedaagde 3] een zakelijk recht van overpad in bezit heeft genomen, blijkt niet uit zijn stellingen.
4.12.
Wel kan worden aangenomen dat de weg is verbreed ten behoeve van [gedaagde 1] , maar dat wil niet zeggen dat [gedaagde 1] al dan niet door verjaring een zakelijk recht van overpad heeft verkregen. Tussen [eiser] en [gedaagde 1] staat vast dat de rechtsvoorgangers van [gedaagde 1] met “goedvinden” en dus met toestemming van (aanvankelijk) [eiser] en diens rechtsvoorganger [naam 2] gebruik heeft gemaakt van het bewuste stukje grond van [eiser] . Voorts staat vast dat [gedaagde 1] het door zijn voorganger, met toestemming van de rechthebbende, aangevangen gebruik heeft voortgezet. Vervolgens is dan de vraag aan de orde of [gedaagde 1] de grond gebruikten als bezitter van een erfdienstbaarheid.
4.13.
Om deze vraag bevestigend te kunnen beantwoorden geldt, gelet op het voorgaande, allereerst de eis dat de rechtsvoorgangers van [gedaagde 1] bezitter waren, dat wil zeggen de feitelijke macht voor zichzelf uitoefenden. Dit moet worden beoordeeld naar verkeersopvatting met inachtneming van de regels genoemd in artikel 3:108 BW en overigens op grond van uiterlijke feiten. Daarbij is onder meer van belang of de rechtsvoorgangers van [gedaagde 1] zich zodanig hebben gedragen dat de eigenaar (van het lijdend erf) tegen wie de verjaring liep, [eiser] en zijn rechtsvoorgangers, daaruit niet anders kon afleiden dan dat zij pretendeerden rechthebbenden op een erfdienstbaarheid te zijn, zodat die eigenaar tijdig maatregelen kon nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen. De rechtbank merkt, wellicht ten overvloede, op dat het niet gaat om het bezit van het stukje grond, maar om het bezit van een recht van erfdienstbaarheid (met als inhoud dat [gedaagde 1] dat stukje grond mag gebruiken), welk recht [gedaagde 1] stelt al dan niet door verjaring te hebben verkregen.
4.14.
De door (de rechtsvoorganger van) [eiser] , als eigenaar van het lijdend erf, verleende toestemming voor het gebruik van de grond door de rechtsvoorgangers van [gedaagde 1] zonder dat toen het voornemen bestond om een (formele) erfdienstbaarheid te vestigen, brengt in beginsel mee dat de rechtsvoorgangers van [gedaagde 1] de grond zijn gaan gebruiken als persoonlijk gerechtigden. [gedaagde 1] dient in dit verband duidelijke feiten te stellen waaruit naar verkeersopvatting een wilsuiting van zijn rechtsvoorganger kan worden afgeleid om hun bevoegdheid op grond van een erfdienstbaarheid en derhalve voor zichzelf uit te oefenen. Dergelijke feiten heeft [gedaagde 1] niet gesteld. De rechtsvoorgangers van [gedaagde 1] hebben aldus nimmer bezit van een erfdienstbaarheid gehad. Dat de weg (door de rechtsvoorgangers van [eiser] ) was afgescheiden door een schutting, maakt dat niet anders. Voor zover [gedaagde 1] zelf een erfdienstbaarheid in bezit heeft genomen, is de verjaringstermijn nog niet verstreken.
De vorderingen
4.15.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt ertoe dat de door [eiser] onder I. gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar is. Hetzelfde geldt voor de door [eiser] onder II. gevraagde verklaring voor recht. Daarbij dient, zoals hiervoor overwogen, wel in gedachten te worden gehouden dat dit slechts het particulier gebruik van het perceel van [eiser] betreft en niet eventueel gebruik in verband met een Bed & Breakfast.
Ook de onder III. gevorderde verklaring voor recht is toewijsbaar.
Onder IV. vordert [eiser] dat [gedaagde 3] het door hem geplaatste hek langs de weg moet verwijderen. Die vordering is toewijsbaar. Hiervoor is namelijk gebleken dat het hek staat op grond die in eigendom toebehoort aan [eiser] . Aan [gedaagde 3] zal wel een termijn worden gegund om het hek te verwijderen. De gevorderde dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd.
Ook de vordering van [eiser] om [gedaagde 3] te veroordelen dat hij toelaat en duldt dat op de erfgrens een afsluitbare erfafscheiding komt (de vordering onder V.), is voor toewijzing vatbaar. Artikel 5:50 BW bepaalt immers dat de eigenaar van een erf bevoegd is dit af te sluiten. [gedaagde 3] heeft nog aangevoerd dat hij het betreffende stukje weg nodig heeft om met landbouwvoertuigen van en naar zijn achtergelegen stuk grond te gaan. Dat dit zo is, heeft [gedaagde 3] echter onvoldoende inzichtelijk gemaakt.
4.16.
De vordering van [gedaagde 3] wordt afgewezen. Hiervoor is geoordeeld dat [gedaagde 3] geen eigenaar is geworden van het stukje van de weg dat op het perceel van [eiser] ligt en dat er op dat stukje grond ook geen erfdienstbaarheid ten gunste van het perceel van [gedaagde 3] is gevestigd.
4.17.
Ook de vordering van [gedaagde 1] wordt afgewezen. Zoals hiervoor overwogen en beslist, is er geen erfdienstbaarheid ten gunste van het perceel van [gedaagde 1] en ten laste van het erf van [eiser] ontstaan. [gedaagde 1] heeft nog uitvoerig betoogd dat het niet mogelijk is om met de auto in te parkeren in zijn garage zonder gebruik te maken van een stukje van de grond van [eiser] . Hij heeft echter geen gevolgen verbonden aan die stelling door, bijvoorbeeld, een verbod te vragen voor het plaatsen van een hek op de erfgrens tussen het perceel van [eiser] en dat van [gedaagde 3] . Overigens heeft de rechtbank uit de overgelegde onderzoeken de indruk gekregen dat [gedaagde 1] met de auto’s die in de garage geparkeerd moeten worden niet persé de grond van [eiser] nodig heeft indien hij achteruit inparkeert.
4.18.
[gedaagde 1] en [gedaagde 3] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in conventie en in reconventie worden veroordeeld. Er is geen grond gesteld of gebleken voor een hoofdelijke veroordeling op dit punt. De kosten aan de zijde van [eiser] worden in conventie begroot op:
- dagvaarding € 94,08
- griffierecht 287,00
- salaris advocaat
1.086,00(2 punten × tarief € 543,00)
Totaal € 1.467,08
Wegens de samenhang tussen de zaken in conventie en in reconventie, zullen de proceskosten van [eiser] in reconventie worden begroot op Є 543,00 (1 punt).

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat de kadastrale grens tussen de erven van [gedaagde 3] [eiser] de rechtmatige erfgrens is,
5.2.
verklaart voor recht dat hiervoor onder 2.5 genoemde erfdienstbaarheid ten gunste van het perceel van [eiser] zich (evenals dat ten gunste van het perceel van [gedaagde 1] ) uitstrekt over de gehele lengte van de uitrit, dus tot ter hoogte van het begin van het grasland,
5.3.
verklaart voor recht dat er geen erfdienstbaarheid bestaat ten laste van het perceel van [eiser] ten gunste van het perceel van [gedaagde 3] en/of van het perceel van [gedaagde 1] . In het bijzonder dat er geen erfdienstbaarheid bestaat, al of niet door verjaring ontstaan, ten gunste van het erf van [gedaagde 1] inhoudende het recht tot gebruik van de strook asfalt voor zover deze strook zich (mede) bevindt op het erf van eisers,
5.4.
veroordeelt [gedaagde 3] om binnen 60 dagen na betekening van dit vonnis het in zijn opdracht geplaatste hek langs het perceel [eiser] te verwijderen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50,00 per dag te betalen aan [eiser] voor elke dag dat [gedaagde 3] hiervan in gebreke blijft met een maximum van € 5.000,00,
5.5.
veroordeelt [gedaagde 3] tot het toelaten en dulden van een afsluitbare erfafscheiding tussen het erf van [eiser] en het erf van [gedaagde 3] van ten hoogste twee meter hoogte ter plaatse van de kadastrale erfgrens,
5.6.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 3] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.467,08,
5.7.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 3] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 246 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde 1] en [gedaagde 3] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.8.
verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de onder 5.4, 5.5, 5.6 en 5.7 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.10.
wijst de vorderingen af,
5.11.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 3] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 543,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Gisolf en in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2018. [1]

Voetnoten

1.type: JG