In deze zaak heeft een passagier een vordering ingesteld tegen British Airways wegens compensatie voor een vermeende vertraging van meer dan drie uur op haar vlucht van Amsterdam via Londen naar Chennai op 30 augustus 2017. De passagier stelt dat zij recht heeft op compensatie van € 600,00 op basis van de Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij vertragingen. British Airways heeft de vordering betwist en aangevoerd dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk ongunstige weersomstandigheden die het vliegverkeer verstoorden. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de passagier onvoldoende bewijs heeft geleverd dat zij met meer dan drie uur vertraging op haar eindbestemming is aangekomen. De rechter oordeelt dat de bewijslast bij de passagier ligt en dat zij niet adequaat heeft gereageerd op de betwisting van British Airways. Hierdoor heeft de passagier niet voldaan aan haar stelplicht. De vordering is afgewezen en de passagier is veroordeeld tot betaling van de proceskosten.