Op 12 januari 2018 heeft de Rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, uitspraak gedaan in een zaak betreffende de vordering tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling van een veroordeelde. De veroordeelde was op 7 januari 2014 voorwaardelijk in vrijheid gesteld na een gevangenisstraf van vier jaar en zes maanden, maar had zich tijdens de proeftijd schuldig gemaakt aan een nieuw strafbaar feit, wat leidde tot een gedeeltelijke herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling. De proeftijd was oorspronkelijk vastgesteld op 547 dagen en eindigde op 28 september 2015. De officier van justitie heeft op 2 januari 2018 een schriftelijke vordering ingediend om de proeftijd met 365 dagen te verlengen, onder toevoeging van bijzondere voorwaarden, waaronder meewerken aan verdiepingsdiagnostiek.
Tijdens de openbare terechtzitting op 5 januari 2018 heeft de veroordeelde verklaard dat hij werk heeft en plannen heeft om naar Suriname te verhuizen. Hij betwistte de noodzaak van verlenging van de proeftijd en de aanvullende voorwaarden. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vordering, maar oordeelde dat de noodzaak tot verlenging onvoldoende was onderbouwd. De rechtbank overwoog dat de veroordeelde gedurende zijn proeftijd aan meerdere voorwaarden had voldaan en dat er geen concreet plan van aanpak was gepresenteerd door de reclassering. Gezien de omstandigheden en de reeds doorlopen proeftijd, heeft de rechtbank de vordering tot verlenging van de proeftijd afgewezen, zonder in te gaan op de aanvullende voorwaarden.
De rechtbank heeft gelet op artikel 15c van het Wetboek van Strafrecht en concludeerde dat de vordering tot verlenging van de proeftijd niet noodzakelijk was, gezien de situatie van de veroordeelde en zijn medewerking aan eerdere voorwaarden.