In deze zaak hebben twee passagiers Ryanair aangeklaagd wegens een vertraging van meer dan drie uur van hun vlucht van Dublin naar Amsterdam op 18 juni 2017. De passagiers vorderden compensatie op basis van de Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij vertragingen. Ryanair betwistte de vordering en voerde aan dat de vertraging het gevolg was van een onverwacht vliegveiligheidsprobleem met de motoren van het toestel, wat volgens hen een buitengewone omstandigheid was die hen vrijstelde van compensatie. De kantonrechter oordeelde echter dat Ryanair geen bewijs had geleverd voor deze buitengewone omstandigheden. De luchtvaartmaatschappij had de verantwoordelijkheid om aan te tonen dat de vertraging niet te wijten was aan hun normale bedrijfsvoering. Aangezien Ryanair hierin niet slaagde, werd de vordering van de passagiers toegewezen. De kantonrechter veroordeelde Ryanair tot betaling van € 500,00 aan compensatie, vermeerderd met wettelijke rente, en de proceskosten. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten werd afgewezen omdat de passagiers onvoldoende bewijs hadden geleverd voor de gemaakte kosten. De beslissing werd genomen door kantonrechter J. Candido en er stond geen hoger beroep open tegen deze beschikking.