ECLI:NL:RBNHO:2018:4741

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 januari 2018
Publicatiedatum
7 juni 2018
Zaaknummer
C/15/262294 / HA ZA 17-561
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in incident over huur en onbevoegdheid van de rechtbank

In deze zaak, die zich afspeelt in de Rechtbank Noord-Holland, is op 3 januari 2018 een vonnis in incident uitgesproken. De eiseres, een besloten vennootschap, heeft een geschil met de gedaagde stichting over de gebruiksovereenkomsten van een voormalig schoolgebouw. De eiseres heeft de gedaagde in gebruik gegeven van de aula en garderobe van het gebouw, maar heeft de overeenkomsten opgezegd wegens betalingsachterstanden van de gedaagde. De gedaagde heeft in het incident een exceptie van onbevoegdheid ingediend, stellende dat de vorderingen van de eiseres betrekking hebben op huur, waardoor de kantonrechter bevoegd zou zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat de overeenkomsten als huurovereenkomsten moeten worden aangemerkt, omdat er sprake is van een tegenprestatie voor het gebruik van de ruimtes. Hierdoor is de rechtbank onbevoegd om van de vorderingen kennis te nemen en heeft zij de zaak verwezen naar de kantonrechter. De eiseres is veroordeeld in de proceskosten van het incident.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling privaatrecht
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/262294 / HA ZA 17-561
Vonnis in incident van 3 januari 2018
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] .,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. D.J.B. Bosscher te Haarlem,
tegen
de stichting
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. M. Bitter te Haarlem.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de exceptie van onbevoegdheid ex artikel 71 lid 2 Rv in de artikel 223 Rv procedure, voorwaardelijk mede in de bodemprocedure, tevens conclusie van antwoord in de artikel 223 Rv procedure
  • de conclusie van antwoord in het incident van onbevoegdheid tevens houdende vordering tot het gelasten van een comparitie na antwoord of pleidooi
1.2.
Op 15 december 2017 heeft pleidooi plaatsgevonden in het incident en in de artikel 223 Rv procedure. Daarbij hebben partijen een minnelijke regeling getroffen voor een deel van de vorderingen op grond waarvan [eiseres] haar eis in de artikel 223 Rv procedure heeft verminderd. Ten slotte is vonnis bepaald in het incident en in de artikel 223 Rv procedure.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] drijft een onderneming die zich toelegt op het tijdelijk ter beschikking stellen van bedrijfsruimte aan kleine en middelgrote bedrijven.
2.2.
[eiseres] heeft in opdracht het beheer over [schoolgebouw] , een voormalig schoolgebouw dat ligt aan [de a-straat] te [plaats] . Dit gebouw is eigendom van de gemeente en wordt door [eiseres] geëxploiteerd.
2.3.
De ruimten in het gebouw mogen van de gemeente alleen in gebruik worden gegeven aan (maatschappelijke) organisaties die zich richten op: hergebruik, reparatie, educatie, (arbeids-)integratie, buurtbelangen en de creatieve industrie.
2.4.
Op 17 september 2014 heeft [eiseres] met [gedaagde] ten aanzien van de voormalige aula (hierna: de aula) een “Overeenkomst voor tijdelijk gebruik” gesloten. In de considerans van die overeenkomst staat onder meer:
“I) dat [eiseres] beheerder en verhuurder is van de onroerende zaak aan [de a-straat] te [plaats] , verder te noemen: het gebouw. (…)III) dat [eiseres] en gebruiker onderhavige overeenkomst wensen aan te gaan met betrekking tot ruimte A061 op de begane grond (…)V) dat gebruiker de ruimte zal gebruiken als atelier of werkplaats of kantoor;VI) dat het de intentie is om het gebouw tot 31 december 2023 te gebruiken;VII) dat de minimale gebruiksperiode loopt van 1 augustus 2014 tot en met 31 december 2014 (…)IX) dat het gebruik gedurende de periode gericht zal zijn op het huisvesten van(door-)startende ondernemers die zich bezig houden met hergebruik, reparatie, educatie, (arbeids-)integratie, buurtbelangen en de creatieve industrie.(…)”
2.5.
In de overeenkomst staat voorts dat deze is aangegaan voor de periode van
1 augustus 2014 tot uiterlijk 31 december 2014 en dat [gedaagde] voor het gebruik een maandelijkse vergoeding van €1.800,- verschuldigd is, met dien verstande dat [gedaagde] voor de maanden november en december 2014 een bedrag van € 900,- per maand verschuldigd is en dat de volledige maandelijkse betalingsverplichting pas ingaat vanaf januari 2015.
2.6.
Op 30 januari 2015 hebben [eiseres] en [gedaagde] een “Addendum op de overeenkomst voor tijdelijk gebruik” gesloten. Daarin staat:
“(…)1. Dat de duur van de Overeenkomst wordt verlengd voor de periode van 9 jaar, van1 januari 2015 tot en met uiterlijk 31 december 2023.(…)3. Dat de Overeenkomst door [eiseres] aan het einde van een maand, met een opzegtermijn van drie kalendermaanden kan worden opgezegd.Alle overige artikelen van de Overeenkomst voor tijdelijk gebruik met ingangsdatum1 augustus 2014 blijven onverminderd van kracht. (…)”
2.7.
Op 17 september 2014 hebben [eiseres] en [gedaagde] een gelijkluidende Overeenkomst van tijdelijk gebruik gesloten ten aanzien van de voormalige garderobe, waarbij evenwel is bepaald dat de minimale gebruiksduur loopt van 1 juni 2014 tot uiterlijk 31 december 2014 en [gedaagde] een gebruiksvergoeding van € 550,- per maand verschuldigd is, waarbij de maandelijkse betalingsverplichting ingaat op 1 augustus 2014.
2.8.
Ook ten aanzien van de garderobe hebben partijen een Addendum op de overeenkomst voor tijdelijk gebruik gesloten, die gelijkluidend is aan het onder 2.6. geciteerde addendum.
2.9.
Bij e-mail van 26 januari 2015 heeft [eiseres] aan [gedaagde] geschreven:
“(…) Op 1 januari 2014 is de huur voor alle ruimtes in [schoolgebouw] geïndexeerd. Hierdoor is ook jou huur met 2,5% verhoogd. (…).”En op 8 december 2016 heeft [eiseres] aan [gedaagde] geschreven:
“(…) Door de verplichte, jaarlijkse indexering van de huurprijs gaat de huur per 1 januari 2017 omhoog met 2,5%. (…) Let op: wanneer je eind december de huur betaalt voor januari 2017, moet dit dus al het nieuwe, geïndexeerde bedrag zijn. Als je de huur laat overschrijven middels een automatische incasso of een periodieke overschrijving, vergeet dan niet het bedrag op tijd aan te passen. (…)”
2.10.
Bij brief van 20 juni 2017 heeft [eiseres] de voornoemde overeenkomsten opgezegd tegen 1 oktober 2017 omdat [gedaagde] een achterstand in de betaling van de vergoedingen had laten ontstaan.

3.3. De vorderingen in de hoofdzaak en in de procedure ex artikel 223 Rv

3.1.
[eiseres] vordert – samengevat - dat de rechtbank:
1. Verklaart voor recht dat de gebruiksovereenkomsten met [gedaagde] met ingang van
1 oktober 2017 zijn geëindigd;
2. [gedaagde] veroordeelt tot ontruiming van het pand;
3. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van de kosten van de onder 2. genoemde ontruiming;
4. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van de achterstand in de vergoeding voor de aula en de garderobe;
5. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van de buitengerechtelijke kosten over de onder 4 genoemde betaling;
6. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van de proceskosten inclusief de nakosten;
7. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van de wettelijke rente over de onder 3 tot en met 6 genoemde betalingen.
3.2.
[eiseres] vordert bij wege van provisionele vordering datgene wat zij ten gronde onder 2, 6 en 7 heeft gevorderd.
3.3.
Ter onderbouwing van deze vorderingen voert [eiseres] aan dat zij aan [gedaagde] op grond van tussen partijen gesloten gebruiksovereenkomsten de voormalige aula en garderobe in gebruik heeft gegeven en dat [gedaagde] ondanks sommaties heeft nagelaten de daarvoor overeengekomen gebruiksvergoedingen tijdig en volledig te betalen. [eiseres] heeft vanwege deze tekortkoming in de nakoming de overeenkomsten opgezegd tegen 1 oktober 2017 zodat deze op die datum zijn geëindigd en [gedaagde] tot ontruiming van de betreffende ruimten gehouden is.

4.De exceptie van onbevoegdheid

4.1.
In het incident concludeert [gedaagde] primair tot onbevoegdverklaring van de rechtbank in zowel de procedure ex artikel 223 Rv als in de bodemprocedure en tot verwijzing van beide zaken naar de sector kanton, en subsidiair tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres] in haar vordering ex artikel 223 Rv, althans tot afwijzing daarvan, primair en subsidiair met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten inclusief nakosten en rente.
4.2.
Daartoe voert [gedaagde] aan dat de vorderingen van [eiseres] , die voortvloeien uit de tussen partijen bestaande overeenkomsten waarbij [eiseres] de aula en de garderobe in het gebouw [schoolgebouw] aan [gedaagde] in gebruik heeft gegeven, betrekking hebben op huur. Dat betekent dat ingevolge artikel 93 onder c Rv uitsluitende de kantonrechter bevoegd is de vorderingen te behandelen. [eiseres] betwist dit en voert aan dat sprake is van een gebruiksovereenkomst.

5.De beoordeling in het incident tot onbevoegdverklaring

5.1.
Van huur is sprake als een zaak in gebruik wordt gegeven en voor dat gebruik een tegenprestatie wordt verricht. Zowel het gebruik als de tegenprestatie moeten voldoende omlijnd zijn. Weliswaar moet, zoals [eiseres] ook betoogt, worden onderzocht wat partijen bij het aangaan van de overeenkomsten voor ogen heeft gestaan, maar de enkele naamgeving in de contracten is niet beslissend. Vast staat dat duidelijk omlijnde gedeelten van een gebouw aan [gedaagde] in gebruik zijn gegeven en dat zij voor dat gebruik een tegenprestatie in geld voldoet. Die tegenprestatie die bij het aangaan van de overeenkomsten voor de garderobe
€ 550.- per maand en (volgens [eiseres] ) voor de aula € 1.800,- per maand bedroeg, is zodanig dat daarvan niet op het eerste gezicht gezegd kan worden dat deze uitsluitend de kosten dekt en niet kan worden gezien als een tegenprestatie voor de ingebruikgeving. [eiseres] heeft wel aangevoerd dat deze vergoeding lager ligt dan een reële commerciële of maatschappelijke huurprijs, maar heeft dit stelling, mede in het licht van het verweer van [gedaagde] die onder meer wijst op de slechte staat van onderhoud van het gebouw, niet met stukken onderbouwd. Evenmin heeft zij met nadere stukken onderbouwd welke kosten met betrekking tot het gehuurde worden gemaakt en hoe hoog deze kosten zijn. Bij deze stand van zaken moet het ervoor worden gehouden dat in elk geval een deel van de vergoeding die [gedaagde] voor het gebruik moet betalen, als tegenprestatie in de zin van artikel 7:201 BW moet worden aangemerkt. Dat partijen bij het sluiten van de overeenkomst uitsluitend hebben bedoeld een gebruiksovereenkomst tot stand te brengen, is door [eiseres] evenmin voldoende onderbouwd. Daar komt bij dat [eiseres] zelf verwarring heeft gezaaid door in haar e-mails waarin [gedaagde] werd gewezen op de jaarlijkse indexering, te spreken over de huur.
5.2.
Nu de overeenkomsten tussen [eiseres] en [gedaagde] moeten worden aangemerkt als huur, moet de onderhavige zaak worden aangemerkt als “betreffende huur” zoals bedoeld in artikel 93 onder c Rv, zodat de kantonrechter bevoegd is van de vordering kennis te nemen en de rechtbank gehouden is de zaak door te verwijzen.
5.3.
Vanwege het voorgaande is de rechtbank niet alleen onbevoegd in de hoofdprocedure, maar ook in de procedure ex artikel 223 Rv. De provisionele vorderingen vinden immers hun grondslag in gestelde niet-nakoming van de gebruiksovereenkomsten, die, zoals hiervoor is overwogen, moeten worden beschouwd als huurovereenkomsten. Weliswaar kan de rechtbank in kort geding ook beslissen over ontruiming van gehuurde ruimten, maar hier is geen sprake van een kort geding, maar van provisionele vorderingen die nauw samenhangen met de hoofdprocedure. Uit artikel 223 Rv volgt immers dat de provisionele vorderingen alleen maar getroffen kunnen worden voor de duur van het geding (in de hoofdprocedure) en dat deze moeten samenhangen met de hoofdprocedure.
5.4.
De conclusie van het voorgaande is dat de rechtbank in de hoofdprocedure en in de procedure ex artikel 223 Rv niet bevoegd is. Daarom zal de zaak worden verwezen naar de kamer voor kantonzaken van deze rechtbank.
5.5.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld.

6.De beslissing

De rechtbank
in het incident tot onbevoegdverklaring
6.1.
wijst het gevorderde toe;
6.2.
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het incident, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 452,00,
6.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak en de procedure ex artikel 223 Rv
6.4.
verklaart zich onbevoegd om van de vordering in de hoofdzaak en de provisionele eis kennis te nemen en verwijst de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar de rolzitting van de kamer voor kantonzaken van deze rechtbank, locatie Haarlem, op woensdag,
10 januari 2018 om 10.00 uur,
6.4.
wijst partijen erop dat zij op de hiervoor vermelde rolzitting niet hoeven te verschijnen, omdat de kantonrechter eerst zal beslissen op welke wijze de procedure zal worden voortgezet, waarna de griffier partijen over deze beslissing zal informeren,
6.5.
wijst partijen erop dat zij in het vervolg van de procedure niet meer vertegenwoordigd hoeven te worden door een advocaat, maar ook persoonlijk of bij gemachtigde kunnen verschijnen,
6.6.
wijst partijen erop dat het in deze procedure geheven griffierecht ingevolge art. 8 lid 4 WGBZ zal worden verlaagd en dat het teveel betaalde griffierecht door de griffier zal worden teruggestort.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Dijk en in het openbaar uitgesproken op 3 januari 2017. [1]

Voetnoten

1.Conc.: