ECLI:NL:RBNHO:2018:5187

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 juni 2018
Publicatiedatum
20 juni 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1021
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.B. de Vries - van den Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenbeslissing op bezwaar inzake omgevingsvergunning voor gebruik als woning

In deze zaak heeft eiser, wonende te [woonplaats], beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen, waarbij zijn aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het gebruik van een pand aan de [adres 1] 3 te [plaats] als woning niet in behandeling is genomen. Het primaire besluit werd genomen op 24 mei 2016, waarna eiser op 20 december 2017 een tussenbeslissing ontving op zijn bezwaar tegen dit besluit. In deze tussenbeslissing werd het bezwaar ontvankelijk verklaard, maar het primaire besluit bleef in stand. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 1 februari 2018, waarin het college het bezwaar ongegrond verklaarde. De rechtbank heeft op 6 juni 2018 de zitting gehouden, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en de verweerder door zijn gemachtigden. De rechtbank oordeelt dat de tussenbeslissing van 20 december 2017 niet kan worden aangemerkt als een beslissing ter voorbereiding van een besluit, maar als een beslissing op bezwaar. De rechtbank concludeert dat de besluitvorming van verweerder niet onzorgvuldig is geweest, ondanks de verwarring die is ontstaan door de tussenbeslissing. Eiser heeft niet de benodigde aanvullende gegevens aangeleverd, waardoor de aanvraag op goede gronden niet in behandeling is genomen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 18/1021

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juni 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W.A.A.M. Duineveld),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen, verweerder

(gemachtigde: W. Dooijes en R. de Bie).

Procesverloop

Bij besluit van 24 mei 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een omgevingsvergunning voor het gebruik van het pand aan de [adres 1] 3 te [plaats] als woning niet in behandeling genomen.
Op 20 december 2017 heeft verweerder eiser bericht dat hij een tussenbeslissing heeft genomen op eisers bezwaar tegen het primaire besluit.
Bij besluit van 1 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Op 20 januari 2016 heeft [naam] (aanvrager) namens eiser een omgevingsvergunning aangevraagd voor het in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van het pand aan de [adres 1] 3 te [plaats] als woning.
1.2
Bij brief van 22 april 2016 heeft verweerder de ontvangst van deze aanvraag bevestigd en aanvullende gegevens opgevraagd. Aanvrager is in de gelegenheid gesteld die gegevens uiterlijk 19 mei 2016 aan te leveren. Daarbij is aangegeven dat bij gebreke van die gegevens de aanvraag niet in behandeling zal worden genomen.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat hij de bij brief van 22 april 2016 gevraagde gegevens niet heeft ontvangen.
2.1
Op 20 december 2017 heeft verweerder eiser bericht dat hij een tussenbeslissing heeft genomen op het door eiser tegen het primaire besluit ingediende bezwaar. Daarin heeft verweerder besloten:
- het bezwaarschrift van de heer [eiser] van 5 juni 2016 gericht tegen het besluit van 24 mei 2016 ontvankelijk te verklaren;
- in heroverweging vast te stellen dat het bestreden besluit van 24 mei 2016 dient te worden herroepen;
- hiervoor in de plaats het tussenbesluit te nemen om bezwaarde c.q. aanvrager in de gelegenheid te stellen zijn aanvraag aan te vullen met de op grond van artikel 3.2 van de Ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor) vereiste bescheiden, zodat kan worden beoordeeld of van het bestemmingsplan kan worden afgeweken als bedoeld in artikel 2.12 onderdeel a, onder 3, van de Wabo;
- bezwaarde c.q. aanvrager voor deze aanvulling een termijn te gunnen van vier weken, een termijn die begint met ingang van de dag na die waarop dit tussenbesluit middels verzending bekend is gemaakt;
- na ontvangst van de aanvullende stukken ter beoordeling van de aanvraag de uitgebreide voorbereidingsprocedure te zullen toepassen als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo in combinatie met afdeling 3.4 van de Awb.
2.2
Met bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerder blijft erbij dat hij de aanvraag in het primaire besluit terecht niet in behandeling heeft genomen en dat in de tussenbeslissing abusievelijk is vermeld dat de aanvraag ten onrechte niet in behandeling is genomen. Er is dan ook abusievelijk en ten onrechte bij de tussenbeslissing de mogelijkheid geboden aan aanvrager om de aanvraag aan te vullen. Bovendien heeft verweerder vastgesteld dat aanvrager van die mogelijkheid ook geen gebruik heeft gemaakt.
3. De rechtbank stelt voorop dat, zoals ook ter zitting is besproken, in deze procedure niet aan de orde kan komen of bij de wijziging van het bestemmingsplan fouten zijn gemaakt en of het adres van eiser ten onrechte niet is opgenomen in bijlage 2 behorende bij de voorschriften van dit bestemmingsplan.
4.1
Eiser heeft aangevoerd dat de wijze van besluitvorming van verweerder onzorgvuldig en formeel onjuist is. Verweerder heeft in feite twee keer op het bezwaar beslist, eenmaal op 20 december 2017 en eenmaal op 1 februari 2018. Dit gaat tegen het systeem van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in. De beslissing van 20 december 2017 is naar zijn aard en inhoud evident een beslissing op bezwaar, aldus eiser. Kennelijk heeft verweerder dit als een tussenbesluit willen aanmerken, maar de Awb kent die mogelijkheid voor de bezwaarprocedure niet. Met de tussenbeslissing wordt voorts het primaire besluit herroepen zonder dat daarvoor een nieuwe beslissing in de plaats is genomen, zodat in feite nimmer op de aanvraag is beslist. Volgens eiser mocht hij er voorts op vertrouwen dat de aanvraag alsnog in behandeling zou worden genomen en dat er een inhoudelijk besluit op zou worden genomen. Hij hoefde niet te verwachten dat er een tweede beslissing op zijn bezwaar zou volgen, waarbij het primaire besluit alsnog in stand werd gelaten. Bovendien lag het voor de hand dat eiser dan nogmaals zou worden gehoord. Overigens heeft eiser tegen dit besluit geen beroep ingesteld, omdat hij hiertoe geen aanleiding zag.
4.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij op 1 februari 2018 op het bezwaar heeft beslist. De tussenbeslissing van 20 december 2017 is volgens verweerder een beslissing in de zin van artikel 6:3 van de Awb, zoals ook blijkt uit de tussenbeslissing zelf en de daaronder vermelde rechtsmiddelenclausule.
4.3
Artikel 6:3 van de Awb luidt:
Een beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van een besluit is niet vatbaar voor bezwaar of beroep, tenzij deze beslissing de belanghebbende los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft.
4.4
De rechtbank is van oordeel dat de beslissing van verweerder van 20 december 2017 geen beslissing is ter voorbereiding van een besluit. Verweerder concludeert in de door hem geduide tussenbeslissing dat het primaire besluit onjuist is, herroept het primaire besluit en geeft aan dat een nieuwe beslissing moet worden genomen op basis van stukken die eiser nog moet aanleveren. De tussenbeslissing bevat daarmee conclusies over het door eiser ingediende bezwaar, waaraan vervolgens uitvoering is gegeven door aan te geven dat opnieuw in primo op de aanvraag beslist zal worden en eiser in dat kader opnieuw in de gelegenheid te stellen stukken over te leggen ter onderbouwing van zijn aanvraag. Een dergelijke ‘tussenbeslissing’ kan niet worden aangemerkt als een beslissing ter voorbereiding van een besluit. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat met de door verweerder geduide tussenbeslissing op het bezwaar van eiser is beslist. In zoverre volgt de rechtbank eiser in zijn beroepsgronden dat het besluit van 20 december 2017 een beslissing op zijn bezwaar is.
4.5
De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder binnen de beroepstermijn van het besluit van 20 december 2017 het bestreden besluit van 1 februari 2018 heeft genomen, waarbij dus nogmaals op het bezwaar is beslist. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag wat de juridische status is van het bestreden besluit. Gelet op de inhoud van dit besluit kan dit besluit niet anders worden gezien dan een ambtshalve vervanging van het besluit van 20 december 2017 en heeft verweerder hiermee dus een gewijzigde beslissing op eisers bezwaar genomen.
4.6
Volgt beantwoording van de vraag of hiermee sprake is van een onzorgvuldige besluitvorming, zoals eiser heeft aangevoerd, waardoor hij in zijn belangen is geschaad.
4.7
De rechtbank kan eiser erin volgen dat hij door de (ongebruikelijke wijze van) besluitvorming op het verkeerde been is gezet en in de veronderstelling kon verkeren dat alsnog inhoudelijk op zijn aanvraag zou worden beslist. Het ambtshalve vervangen van het eerdere besluit op bezwaar is echter op zichzelf bezien niet onzorgvuldig. Eiser heeft rechtsmiddelen kunnen aanwenden om de juistheid van de vervangende beslissing op bezwaar te bestrijden, zoals hij ook heeft gedaan. Van onzorgvuldige besluitvorming is aldus geen sprake, waardoor de rechtbank evenmin volgt eisers betoog dat verweerder reeds daarom gebonden is aan het in de ‘tussenbeslissing’ genomen besluit alsnog op zijn aanvraag te zullen beslissen. De beroepsgrond slaagt niet.
5. De rechtbank komt dan ook toe aan een bespreking van de gronden die eiser heeft aangevoerd tegen het bestreden besluit.
6.1
Eiser stelt zich op het standpunt dat het niet nodig is om de aanvullende gegevens aan te leveren die verweerder in zijn brief van 22 april 2016 heeft gevraagd, omdat verweerder reeds over die gegevens moet beschikken, nu eiser die in het verleden in andere procedures heeft overgelegd. Daarbij komt dat het niet mogelijk is om die stukken te overleggen, omdat eiser daar zelf niet (meer) over beschikt. Volgens eiser is verweerder ook stukken kwijtgeraakt en moet het voor risico van verweerder komen dat hij deze niet meer in de archieven kan vinden. Ook wijst eiser erop dat hij al sinds 1984 woonachtig is op het adres.
6.2
Tussen partijen is niet in geschil dat de in de brief van 22 april 2016 genoemde gegevens indieningsvereisten zijn op grond van de Regeling omgevingsrecht (de Mor) voor een aanvraag als de voorliggende en dat eiser deze gegevens niet heeft overgelegd.
6.3
Verweerder heeft aangegeven dat hij de bedoelde gegevens nodig heeft om op de aanvraag te kunnen beslissen en dat het aan eiser is om deze gegevens te overleggen. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting aangegeven dat hij ook zelf in het archief heeft gezocht op [adres 1] nummers [# 1] tot en met [# 2] , maar dat hij in het geheel geen documenten heeft aangetroffen.
6.4
De rechtbank ziet in het aangevoerde geen aanleiding om te twijfelen aan de mededeling van verweerder dat hij geen documenten heeft aangetroffen in de archieven. Dat verweerder die stukken zou moeten hebben en dat hij deze is kwijtgeraakt, heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft wel erkend dat de op de eerste hoorzitting in bezwaar door eiser overgelegde stukken waren kwijtgeraakt, maar deze heeft eiser op de tweede hoorzitting wederom overgelegd. Dit betroffen echter niet de gegevens die verweerder in verband met de behandeling van de aanvraag had opgevraagd.
6.5
Nu de bij brief van 22 april 2016 gevraagde gegevens niet zijn aangeleverd door eiser en niet aannemelijk is dat eiser die gegevens niet kon overleggen – de stukken konden immers nog opgesteld worden – heeft verweerder de aanvraag van eiser op goede gronden op grond van artikel 4:5 van de Awb niet in behandeling genomen stellen.
7. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries - van den Heuvel, rechter, in aanwezigheid van R.I. ten Cate, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.