In deze zaak heeft de passagier een vordering ingesteld tegen Deutsche Lufthansa Aktiengesellschaft wegens compensatie voor een vertraging van vier uur en 25 minuten van zijn vlucht op 11 juni 2014. De passagier had een vervoersovereenkomst met Lufthansa voor een vlucht van Amsterdam naar Frankfurt en vervolgens van Frankfurt naar Salzburg. Na de vertraging heeft de passagier compensatie gevorderd op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering, annulering of langdurige vertraging van vluchten. Lufthansa heeft de vordering betwist en aangevoerd dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk slechte weersomstandigheden op en rond de luchthaven van Frankfurt.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de passagier met meer dan drie uur vertraging op de eindbestemming is aangekomen en dat Lufthansa compensatie verschuldigd is, tenzij zij kan aantonen dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden. De rechter oordeelde dat de door Lufthansa aangevoerde slechte weersomstandigheden niet als buitengewone omstandigheden konden worden aangemerkt, omdat de luchtverkeersleiding op die dag wel degelijk vliegverkeer mogelijk maakte. De rechter wees de vordering van de passagier toe, inclusief de wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten, en veroordeelde Lufthansa in de proceskosten.
Het vonnis werd uitgesproken door kantonrechter C.E. van Oosten-van Smaalen op 10 januari 2018, waarbij de rechter de vordering van de passagier volledig toewijsde en het meer of anders gevorderde afwees.