ECLI:NL:RBNHO:2018:7433

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
21 augustus 2018
Publicatiedatum
28 augustus 2018
Zaaknummer
C/15/277818 FT RK 18.1113
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot omzetting van faillissement naar schuldsanering en niet-ontvankelijkheid op basis van artikel 15b Fw

Op 19 juni 2018 heeft de curator verzocht om het faillissement van de schuldenares op te heffen en tegelijkertijd de schuldsaneringsregeling toe te passen, op basis van artikel 15b, eerste lid van de Faillissementswet (Fw). De schuldenares is op 14 augustus 2018 gehoord, waarbij de curator, mr. W.J.T. Ursem, aanwezig was. De rechtbank heeft vastgesteld dat zij bevoegd is om deze procedure te openen, aangezien het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenares in Nederland ligt.

De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of de schuldenares een beroep kan doen op artikel 15b, eerste lid, Fw. De wet vereist dat er geen verificatievergadering heeft plaatsgevonden en dat de schuldenares niet in gebreke is gebleven bij het indienen van een verzoekschrift voor de schuldsaneringsregeling. De rechtbank concludeert dat de schuldenares op correcte wijze is opgeroepen en dat zij op de hoogte was van de mogelijkheid om een verzoekschrift in te dienen. De rechtbank oordeelt dat er geen verschoonbare overschrijding van de termijn is en verklaart de schuldenares niet-ontvankelijk in haar verzoek.

Ten overvloede overweegt de rechtbank dat, indien het verzoek ontvankelijk zou zijn geweest, het niet aannemelijk is dat de schuldenares te goeder trouw is geweest met betrekking tot het ontstaan van haar schulden. De rechtbank wijst op de schulden aan de Belastingdienst, die niet als te goeder trouw kunnen worden beschouwd. De rechtbank concludeert dat de schuldenares onvoldoende heeft aangetoond dat zij in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek te goeder trouw is geweest, en verklaart haar niet-ontvankelijk in het verzoek tot opheffing van het faillissement en het gelijktijdig toepassen van de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND opheffing faillissement en toepassing schuldsaneringsregeling: niet-ontvankelijk

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer: C/15/277818 FT RK 18.1113
vonnis van 21 augustus 2018
op het verzoek van:
[Schuldenares],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: schuldenares.

1.De procedure

1.1.
Op 19 juni 2018 heeft de curator verzocht het faillissement van schuldenares voor te dragen voor opheffing ex artikel 15b, eerste lid van de Faillissementswet (hierna: Fw) onder het gelijktijdig van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling.
1.2.
De schuldenares is gehoord ter terechtzitting van 14 augustus 2018. Tevens is de curator mr. W.J.T. Ursem namens mr. I.F. Eikenhorst bij die gelegenheid verschenen.

2.De beoordeling

2.1.
De rechtbank is gelet op het bepaalde in artikel 3 lid 1 van Verordening (EG) 2015/848 betreffende insolventieprocedures van de Raad van de Europese Unie bevoegd deze hoofdprocedure te openen nu het centrum van de voornaamste belangen van schuldenares in Nederland ligt.
2.2.
Alvorens tot inhoudelijke behandeling van het verzoekschrift over te gaan, dient de vraag te worden beantwoord of schuldenares een beroep op artikel 15b, eerste lid, Fw toekomt. De voorwaarde die de wet in artikel 15b, eerste lid, Fw stelt, is dat redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat schuldenares wegens haar toe te rekenen omstandigheden binnen de termijn als bedoeld in artikel 3, eerste lid, Fw geen verzoekschrift tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling heeft ingediend of indien het faillissement is uitgesproken op eigen aangifte van de schuldenares. Daarnaast stelt de wet als voorwaarde dat geen verificatievergadering is gehouden noch dat de rechter-commissaris een beschikking als bedoeld in artikel 137a, eerste lid, Fw heeft gegeven.
2.3.
De rechtbank stelt vast dat de griffier op 22 december 2017 de brief zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, Fw per aangetekende post heeft verzonden naar het adres, zoals is vermeld op het bij het faillissementsverzoek gevoegde uittreksel van de Basisregistratie Personen. In deze brief heeft de griffier schuldenares erop gewezen dat zij zolang zij niet failliet is verklaard, een verzoekschrift als bedoeld in artikel 284 Fw kan indienen.
2.4
Uit de “Detailpagina zending” blijkt dat de aangetekende brief op bij het bovenbedoelde adres niet is afgehaald. Bij brief van 23 februari 2018 heeft mr. E.T.A. Boers (hierna: advocaat) namens schuldenares aangevoerd dat op 13 februari 2018 het faillissement van schuldenares is uitgesproken. Schuldenares is echter niet op zitting verschenen en zij is het niet eens met het uitgesproken faillissement. Derhalve tekent de advocaat namens schuldenares verzet aan. Bij brief van 12 maart 2018 deelt de advocaat het volgende mee:
“ In de bovenstaande zaak is een zitting gepland voor morgen 13 maart 2018. Helaas is het mijn cliënte niet gelukt om de benodigde financiën bij elkaar te krijgen waardoor geen (totaal) akkoord met de aanvrager en de curator is bereikt. Derhalve zal ik hierbij namens cliënte het ingediende verzet intrekken, waardoor de geplande zitting geen doorgang behoeft te vinden.”
2.5
Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat de rechtbank schuldenares op correcte wijze heeft opgeroepen voor de behandeling van het tegen haar gerichte faillissementsverzoek en zij daarbij in kennis is gesteld van de mogelijkheid om – zolang zij niet failliet is verklaard – een schuldsaneringsverzoek in te dienen. Voorts weegt de rechtbank mee dat de omstandigheid dat schuldenares in haar belangen is vertegenwoordigd door een advocaat die namens haar het verzet heeft ingetrokken. Daarmee heeft schuldenares bewust afgezien van het indienen van een verzoekschrift zoals bedoeld in artikel 284, eerste lid, Fw.
2.6.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van een verschoonbare overschrijding van de termijn van artikel 3, eerste lid, Fw, zodat schuldenares niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar verzoek tot opheffing van haar faillissement onder het gelijktijdig uitspreken van het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling.
2.7
Ten overvloede overweegt de rechtbank ten aanzien van het verzoek, indien dit wel ontvankelijk zou zijn geweest, het volgende. Een verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts wordt toegewezen als, onder andere, voldoende aannemelijk is dat schuldenares ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift in ingediend, te goeder trouw is geweest. De rechtbank oordeelt dat dit in het voorliggende geval niet aannemelijk is geworden.
2.8
Schuldenares heeft in 2017 schulden aan de Belastingdienst laten ontstaan. Een van de schulden betreft een naheffingsaanslag ten behoeve van de omzetbelasting van € 6.367,-
Deze schuld is naar zijn aard niet te goeder trouw, omdat schuldenares geacht wordt de omzetbelasting te incasseren voor de Belastingdienst. De stelling van schuldenares dat zij voor haar financiën een budgetbeheerder had, doet aan de verantwoordelijkheden van schuldenares niets af.
Afspraken met derden, zoals boekhouders, accountants en fiscaal adviseurs met tot de administratie, (het doen van) belastingaangiften en het (toezien op) tijdige afdracht van verschuldigde belasting, laten immers onverlet dat de belastingplichtige zelf verantwoordelijk blijft voor de juiste nakoming van de op haar rustende verplichtingen.
Inschakeling van derden staat daarom in beginsel aan toerekening van de tekortkoming niet in de weg. Voorts wordt een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd indien te laat of geen btw-aangifte wordt gedaan. Dit gebeurt op basis van een door de Belastingdienst gemaakte schatting van het btw-bedrag dat moet worden betaald. Schuldenares heeft – buiten het verwijt richting de budgetbeheerder - geen duidelijke verklaring kunnen geven waarom zij tijdens de onderneming de naheffingsaanslag omzetbelasting niet heeft afgedragen.
Naast het onbetaald laten van de naheffingsaanslag omzetbelasting heeft schuldenares ook nagelaten de naheffingsaanslag loonheffingen van € 4.407,-, de naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting van € 1.450,- en een schuld aan de CJIB van € 832,02 te betalen. In dat verband verwijst de rechtbank naar punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorende bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling een codificatie is van bestaande jurisprudentie. Daaruit blijkt onder meer dat schulden, “die betrekking hebben op een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen van afdracht van (omzet)belasting” alsmede geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen, gelden in beginsel als een schuld die niet te goeder trouw is ontstaan. Gezien de achtergrond zijn de schulden aan de Belastingdienst en aan de CJIB naar hun aard niet te goeder trouw ontstaan. Dat dit hier anders is en er voldoende excuus is voor het ontstaan van deze schulden, is uit de overhandigde stukken en het verhandelde ter terechtzitting niet aannemelijk geworden.
2.10.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat schuldenares ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van de schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Daar komt bij dat schuldenares onvoldoende heeft kunnen verklaren, waarom zij dacht in staat te zijn een eigen onderneming (met alle daarbij horende financiële verplichtingen) te voeren, terwijl zij op dat moment nog niet eens in staat was haar privé financiën te beheren (ze had immers een budgetbeheerder). Ook om die reden moeten de schulden als niet te goeder trouw ontstaan, worden beschouwd.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
verklaart schuldenares niet-ontvankelijk in haar verzoek.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Dijk en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier op 21 augustus 2018. [1]

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.