ECLI:NL:RBNHO:2018:7647

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 augustus 2018
Publicatiedatum
3 september 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2801
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek om voorlopige voorziening in een bestuursrechtelijke zaak betreffende handhaving van een paardrijbak

Op 30 augustus 2018 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekers, [verzoeker 1] en [verzoeker 2], bezwaar maakten tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Drechterland. Dit besluit, genomen op 25 juni 2018, verplichtte derde-partij [derde belanghebbende 1] om een paardrijbak op een perceel in [woonplaats] binnen zes maanden te verwijderen. Verzoekers vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat zij meenden dat het besluit niet ver genoeg ging en onvoldoende tegemoetkwam aan hun verzoek om handhaving.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Hij oordeelde dat de meeste van de door verzoekers gevraagde voorzieningen geen verband hielden met het primaire besluit en buiten het bestek van de procedure vielen. De voorzieningenrechter kon bovendien geen voorlopig oordeel geven over de rechtmatigheid van het primaire besluit, omdat zowel verzoekers als derde-partijen bezwaar hadden gemaakt. Derde-partij [derde belanghebbende 1] had bovendien een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend ter legalisatie van de paardrijbak, waarover nog geen beslissing was genomen.

In zijn overwegingen weegt de voorzieningenrechter de belangen van partijen. Verzoekers gaven aan veel overlast te ervaren door het gebruik van de paardrijbak en de slechte verhoudingen met derde-partijen. Echter, de voorzieningenrechter vond onvoldoende aanleiding om deze belangen zwaarder te laten wegen dan de belangen van derde-partijen, die mogelijk schade zouden lijden door een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter concludeerde dat het treffen van een voorlopige voorziening niet gerechtvaardigd was en wees het verzoek af. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en tegen de uitspraak stond geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 18/2801
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 augustus 2018 in de zaak tussen

mr. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] , te [woonplaats] , verzoekers

en

het college van burgemeester en wethouders van Drechterland, verweerder

(gemachtigden: S. Schoenmaker en J.A. Wammes).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:
[derde belanghebbende 1]en
[derde belanghebbende 2], te [woonplaats] ,
(gemachtigde: mr. J.P. Groen).

Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder derde-partij [derde belanghebbende 1] , onder oplegging van een last onder dwangsom, gelast de paardrijbak op het perceel [percel] te [woonplaats] binnen zes maanden na verzending van het primaire besluit te verwijderen en verwijderd te houden.
Verzoekers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter geeft hiervoor de volgende motivering.
2.1.
In het verzoek om een voorlopige voorziening hebben verzoekers gevraagd een groot aantal voorzieningen te treffen. De meeste daarvan houden materieel geen verband met het primaire besluit en vallen buiten het bestek van deze procedure. Het primaire besluit ziet op het verwijderen en het verwijderd houden van een paardrijbak met daaraan gekoppeld een begunstigingstermijn van zes maanden. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal daarmee voldoende samenhang moeten vertonen. Alleen een door verzoekers beoogde verkorting van de begunstigingstermijn vertoont die samenhang.
2.2.
De voorzieningenrechter acht zich niet in staat een voorlopig oordeel te geven over de rechtmatigheid van het primaire besluit. Zowel verzoekers als derde-partijen hebben bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Volgens verzoekers gaat het besluit niet ver genoeg en is onvoldoende tegemoetgekomen aan hun verzoek om handhaving. Volgens derde-partijen is er geen grond voor handhaving. Derde-partij [derde belanghebbende 1] heeft tijdens de bezwaarfase een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend ter legalisatie van de paardrijbak. Op die aanvraag moet nog worden beslist. De voorzieningenrechter beschikt verder over onvoldoende informatie over onder meer het oude bestemmingsplan uit 1999 en over een eerdere legalisatieronde van paardrijbakken in de gemeente uit 2006. Het is daarom niet goed mogelijk om te beoordelen of het primaire besluit naar verwachting in stand zal kunnen blijven. De voorzieningenrechter beperkt zijn beoordeling daarom tot een belangenafweging.
2.3.
De voorzieningenrechter weegt de belangen van partijen als volgt.
Verzoekers hebben aangegeven veel overlast te ervaren door toedoen van derde-partijen. Deze overlast houdt deels verband met het gebruik van de paardrijbak en deels met de buitengewoon slechte verhoudingen tussen verzoekers en derde-partijen als buren. In hetgeen verzoekers daarover hebben aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter onvoldoende aanleiding om daaraan doorslaggevend gewicht toe te kennen. Daarbij weegt mee dat, zoals verweerder ter zitting heeft aangegeven, op 12 september 2018 een hoorzitting in bezwaar zal worden gehouden en op betrekkelijk korte termijn een beslissing op bezwaar kan worden verwacht. Daarnaast zou het treffen van een voorlopige voorziening, inhoudende een verkorting van de begunstigingstermijn, tot een onomkeerbare situatie en financiële schade voor derde-partijen kunnen leiden, waarbij bovendien geldt dat niet is uitgesloten dat de paardrijbak alsnog wordt gelegaliseerd. Onder deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter in de door verzoekers aangevoerde belangen geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening en wordt het verzoek daartoe afgewezen.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. van Dijk, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R.I. ten Cate, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.