Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoekers zijn samen met hun minderjarig kind, na eerder in Nederland te hebben gewoond, in juli 2017 naar Nederland teruggekomen. Zij beschikten niet over woon- of verblijfsruimte. Zij hebben zich, nadat zij door verweerder 1 zijn verwezen, bij de Brede Centrale Toegang Kennemerland in de centrumgemeente Haarlem gemeld. Verzoekers en hun kind zijn door verweerder 2 opgenomen in de opvang voor dakloze gezinnen [naam opvang] en ontvangen van hem een bijstandsuitkering. Verweerder 1 bekostigt (deels) de opvang en heeft zich verantwoordelijk gesteld voor een mogelijk vervolgtraject.
3. Verzoekers hebben bij verweerder 1 een aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening, zijnde passende opvang, op grond van de Wmo. Verweerder 1 heeft deze aanvraag afgewezen, omdat verzoekers voldoende zelfredzaam zouden zijn om op eigen kracht hun woonprobleem op te lossen.
4. Verzoekers hebben daarnaast verweerder 2 een e-mail gestuurd waarin gevraagd is om te informeren waar het gezin naartoe zal uitstromen en binnen welke termijn. Verweerder 2 heeft hierop vermeld dat verweerder 1 verantwoordelijk is voor de vervolghuisvesting en doorstroom van verzoekers en hun kind. Er kan dan ook niet worden gezegd waar het gezin naartoe zal uitstromen en binnen welke termijn.
5. Verzoekers hebben verder bij verweerder 1 een urgentie aangevraagd op grond van de Huisvestingsverordening gemeente Haarlemmermeer 2018 (HVV). Deze aanvraag heeft verweerder 1 afgewezen.
6. Op de zitting van de voorzieningenrechter van 19 juli 2018 is onder meer aan de orde gekomen dat verweerder 1 de aanvraag om urgentie heeft beoordeeld op grond van artikel 2.5.8 en 2.5.8a, van de HVV (‘overige urgentiecategorieën’ en ‘sociaal-medische urgentie’). De urgentie is onder verwijzing naar de mogelijkheid van toepassing van artikel 2.5.7, eerste lid van de HVV (‘urgentiecategorie uitstroom’) afgewezen. Ter zitting is door gemachtigde van verweerder 1 toegelicht dat de urgentiecommissie niet is gemandateerd om een besluit te nemen ten aanzien van de urgentiecategorie uitstroom. Dit doet het Meerteam. In het besluit is vermeld waar verzoekers zich kunnen melden. Verzoekers hebben aangegeven dat zij met hun aanvraag ook een aanvraag op grond van dit artikel bedoeld hebben te doen. Hierop heeft verweerder 1 echter (nog) niet beslist. Verweerder 1 heeft aangegeven deze aanvraag niet als zodanig te hebben opgevat.
7. Ter zitting van 19 juli 2018 zijn de volgende afspraken gemaakt (zoals neergelegd in het proces-verbaal van afspraken):
- Verweerder 1 zal er voor zorgdragen dat binnen vier weken na de behandeling ter zitting een besluit zal worden genomen ten aanzien van de aanvraag voor een urgentie uitstroom;
- Verweerder 1 zal de opvang van verzoekers en hun kind blijven financieren tot in ieder geval vier weken nadat de hiervoor bedoelde beslissing is genomen;
- Verweerder 2 zal verzoekers en hun kind toegang tot de opvang blijven geven zolang verweerder 1 dit (deels) blijft financieren.
8. Verweerder 1 heeft als uitwerking van de afspraken op 9 augustus 2018 het aanvullend besluit genomen. Dit besluit betreft volgens verweerder 1 een aanvulling op het besluit van 15 mei 2018. Gelet op de inhoud moet dit besluit naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter echter tevens worden aangemerkt als aanvulling op het besluit van 11 juli 2018.
9. Verzoekers hebben ten aanzien van verweerder 1 verzocht de opvang te continueren en op korte termijn uitstroom mogelijk te maken in regio Haarlemmermeer. Ten aanzien van verweerder 2 hebben verzoekers verzocht tot continuering van de opvang en concreet uitzicht te bieden op uitstroom.
10. De voorzieningenrechter overweegt ten aanzien van de spoedeisendheid als volgt. Verweerder 1 heeft ter zitting verklaard na afloop van de afgesproken termijn van 4 weken de financiering van de opvang van verzoekers te zullen beëindigen. Dat betekent dat verweerder 1 per 6 september 2018 de financiering van de opvang zal beëindigen. Hoewel dat niet onmiddellijk tot gevolg hoeft te hebben dat verzoekers met hun kind op straat komen te staan, is sprake van volledige onduidelijkheid over het vervolgtraject. Daarin, dat wil zeggen in het verkrijgen van zicht op uitstroom, ziet de voorzieningenrechter voldoende spoedeisend belang gelegen.
11. Met betrekking tot de vraag welke gemeente verantwoordelijk is voor de opvang en begeleiding van verzoekers naar meer structurele huisvesting overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Verweerder 2 heeft in het kader van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening (registratienummer 17/4723) de voorzieningenrechter bij brief van 1 november 2017 bericht dat hij akkoord is dat verweerder 1 de (financiële) verantwoordelijkheid voor verzoekers op zich neemt en dat hij (verweerder 2) om die reden een verlenging van de verstrekkingsvorm voor verblijf in de gezinsopvang [naam opvang] verleent, totdat de vervolghuisvesting door verweerder 1 is geregeld. Verweerder 1 heeft in zijn brief van 1 november 2017 de afspraak met verweerder 2 betreffende de opvang van verzoekers bevestigd, namelijk dat verzoekers voorlopig op kosten van verweerder 1 in de [naam opvang] mogen blijven.
Gelet hierop en de uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 juni 2018 staat voor de voorzieningenrechter vast dat verweerder 1 verantwoordelijk is voor de financiering van de tijdelijke opvang alsmede de (begeleiding naar) vervolghuisvesting.
12. Het standpunt van verweerder 1 is – kort samengevat – dat hij geen vervolghuisvesting hoeft te regelen omdat verzoekers het zelf kunnen. Voor een Wmo-maatwerkvoorziening bestaat volgens verweerder 1 geen grond, nu verzoekers zelfredzaam zijn. Daarnaast wordt verzoekers geen urgentie op grond van de HVV verleend, omdat niet aan de daarvoor geldende criteria voldaan is.
13. De voorzieningenrechter moet bezien of verwacht moet worden dat deze besluiten in de procedure zullen standhouden. Die vraag beantwoordt de voorzieningenrechter ontkennend. Daartoe wordt het volgende overwogen.
14. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het in deze zaak gaat om een gezin met een minderjarig kind. Het belang van het kind dient vooropgezet te moeten worden. Van ‘op straat zetten’ van verzoekers met hun kind kan dan ook geen sprake zijn.
15. Met betrekking tot de door verweerder 1 gestelde zelfredzaamheid van verzoekers overweegt de voorzieningenrechter dat deze conclusie enkel gebaseerd is op het onderzoeksverslag van het gesprek met verzoekers op 16 april 2018. Dat verslag is echter innerlijk tegenstrijdig. Enerzijds wordt immers geconstateerd dat met verzoekers slecht te communiceren valt door hun gebrekkige Nederlands, waardoor ook ondersteuning bij praktische zaken nodig is, terwijl anderzijds verzoekers voldoende zelfredzaam worden geacht hun woonprobleem zelf op te lossen. De conclusie van verweerder 1 dat verzoekers voldoende zelfredzaam zijn om op eigen kracht hun woonprobleem op te lossen kan dan ook niet worden gedragen door het verrichte (summiere) onderzoek.
Daarnaast lijkt de door verweerder 1 geopperde mogelijkheid om op korte termijn woonruimte te vinden buiten de regio, minder eenvoudig te verwezenlijken dan verweerder 1 het doet voorkomen, gelet op de verklaring van het Sociaal Wijkteam van 28 augustus 2018. Het Sociaal Wijkteam heeft telefonisch navraag gedaan, waaruit bleek dat ook in een gemeente als Enschedé een wachttijd is en met een lotingssysteem wordt gewerkt en in Heerenveen een wachttijd van vier jaar bestaat.
De conclusie van verweerder 1 dat er geen enkele begeleiding op grond van de Wmo of anderszins zou zijn aangewezen is, gelet op het voorgaande, niet te volgen.
Hetzelfde geldt voor de stelling van verweerder 1 dat er voor het vinden van woonruimte binnen of buiten de regio Haarlemmermeer begeleiding aan verzoekers is geboden. Dit valt niet op te maken uit de dossiers en ook ter zitting is dit niet gebleken. De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat uit het onderzoeksverslag van het gesprek van 16 april 2018 juist naar voren komt dat het (Haarlemse) Sociaal Wijkteam woningbemiddeling niet als taak heeft.
16. Met betrekking tot de weigering verzoekers een urgentie te verlenen op grond van de HVV overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
17. De voorzieningenrechter constateert dat aan het besluit van 11 juli 2018 de grondslag is ontvallen, gelet op de inhoud van het aanvullende besluit. Verweerder 1 heeft in dit kader ter zitting medegedeeld dat de aanvraag van verzoekers ook al strandt op één van de algemene weigeringsgronden, namelijk het vereiste dat sprake moet zijn van binding met Haarlemmermeer (artikel 2.5.5, eerste lid, onder i, HVV). Naar voorlopig oordeel kan echter van deze algemene weigeringsgrond geen sprake zijn in het geval artikel 2.5.7 van de HVV van toepassing is, nu het eerste lid, onder b, van dit artikel de wel toepasselijke algemene weigeringsgronden opsomt. Daarnaast houdt artikel 2.5.7 eerste lid, onder a, HVV een specifieke ‘wooneis’ in; de aanvrager dient immers twee van de drie jaar direct voorafgaand aan het verblijf in de instelling woonachtig te zijn geweest in de woningmarktregio. Hoewel verweerder 1 deze grondslag in bezwaar zou kunnen herstellen, ziet de voorzieningenrechter daarin nu nog geen aanleiding voor het voorlopig oordeel dat het besluit (op bezwaar) op die grond kan standhouden, gelet op het volgende.
18. Verweerder 1 heeft in het aanvullend besluit en het verweerschrift toegelicht dat de criteria die in artikel 2.5.7 HVV staan ook voor bijzondere bemiddeling gelden. Volgens verweerder 1 worden de termen bijzondere en directe bemiddeling door elkaar heen gebruikt en betekenen zij hetzelfde. Volgens verweerder 1 moet sprake zijn van multiproblematiek om in aanmerking te komen voor bijzondere of directe bemiddeling.
19. De voorzieningenrechter kan dit niet volgen. Directe bemiddeling is gedefinieerd in de HVV (artikel 1 onder j): het rechtstreeks aan een woningzoekende aanbieden van woonruimte zonder dat die woonruimte via het aanbodinstrument te huur is aangeboden. De voorwaarden voor directe bemiddeling staan vermeld in de artikelen 2.3.9 en 2.3.10 van de HVV. Het gaat daarbij ‘in ieder geval’ om houders van een urgentieverklaring, maar ook om vergunninghouders. In die gevallen kan misschien sprake zijn van multiproblematiek, maar dat wordt niet als voorwaarde gesteld. Voorts is het stellen van de voorwaarde dat sprake moet zijn van multiproblematiek om in aanmerking te komen voor een urgentie op grond van artikel 2.5.7 HVV niet in overeenstemming met de tekst van dat artikel, noch met de daarop ziende beleidsregels (artikel 3.2 Beleidsregels urgentieregeling 2018). Daarin is immers (eerste lid, onder c) opgenomen dat de aanvrager voldoende zelfredzaam is, hetgeen veelal niet het geval zal zijn indien sprake is van multiproblematiek. Het ontbreken van multiproblematiek bij verzoekers kan dan ook niet ten grondslag worden gelegd aan de weigering urgentie te verlenen op grond van artikel 2.5.7 HVV.
20. Duidelijk is echter dat verzoekers niet voldoen aan de voorwaarde in artikel 2.5.7, eerste lid, onder a, HVV (wonen in de woningmarktregio voorafgaand aan de opvang). Of aan deze voorwaarde kan worden voorbijgegaan, zoals door verweerder 2 ter zitting werd gesuggereerd als mogelijke oplossing (op grond van de hardheidsclausule van artikel 3.3 HVV) dan wel dat er op grond van artikel 2.5.8a HVV een sociaal-medische urgentie aan de orde is, heeft verweerder 1 nog niet onderzocht (althans daarvan is niet gebleken). Dit zal verweerder 1 derhalve alsnog dienen te onderzoeken.
21. De conclusie van de voorzieningenrechter is dan ook dat verweerder 1 uitvoering zal moeten geven aan zijn taak als verantwoordelijke voor opvang en (begeleiding naar) uitstroom. Het ligt voor de hand de opvang voort te zetten in [naam opvang] . Verweerder 1 zal dit financieel met verweerder 2 moeten regelen. Daarnaast zal verweerder 1 zorg moeten dragen voor de begeleiding van verzoekers ten behoeve van de uitstroom naar passende woonruimte inclusief het bewerkstelligen van die uitstroom. Daarbij dient verweerder 1 voor het einde van dit jaar duidelijkheid te verschaffen dat en op welke termijn verzoekers kunnen uitstromen en waar naar toe. De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat naarmate de tijd vordert de binding met de regio Haarlemmermeer / Haarlem sterker zal worden en dus meer voor de hand zal liggen dat er binnen deze regio opvang wordt geboden / naar huisvesting gezocht wordt. Van verzoekers wordt verwacht dat zij zich coöperatief zullen opstellen.
22. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het primaire besluit 1 is geschorst waar het de einddatum van de opvang betreft tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar en bepaalt dat verweerder dient te voldoen aan haar verplichting tot opvang en (begeleiding naar) uitstroom zoals hierna omschreven.
23. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder 1 in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,-, samenhangende zaken en een wegingsfactor 1).
24. Gelet op de overwegingen en uitkomst in de procedures bestaat voor verzoekers thans geen spoedeisend belang meer bij een oordeel omtrent de e-mail van verweerder 2.