In deze zaak hebben twee passagiers een vordering ingesteld tegen British Airways wegens compensatie voor vertraging van hun vlucht. De passagiers, vertegenwoordigd door mr. O.J. Broeder, vorderden een schadevergoeding van € 1.200,- per passagier, vermeerderd met rente en kosten, op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004. De passagiers hadden op 23 april 2016 een vlucht van Amsterdam naar Londen en vervolgens naar New York geboekt, maar misten hun aansluitende vlucht naar New York door een vermeende vertraging van de eerste vlucht. British Airways, vertegenwoordigd door mr. J.W.A. Lameijer, betwistte de vordering en stelde dat de passagiers niet voldoende hadden aangetoond dat er sprake was van een vertraging die hen recht gaf op compensatie.
De kantonrechter te Haarlem heeft vastgesteld dat de passagiers niet hebben onderbouwd dat zij een vertraging van meer dan drie uur hebben opgelopen. De rechter oordeelde dat de passagiers onvoldoende bewijs hebben geleverd dat de vertraging op de eerste vlucht hen heeft benadeeld. British Airways heeft aangetoond dat de passagiers met een vertraging van minder dan drie uur op hun eindbestemming zijn aangekomen. De kantonrechter heeft de vordering van de passagiers afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten.
De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijsvoering door passagiers in zaken van vluchtcompensatie en de toepassing van de Europese regelgeving in dergelijke geschillen.