Geschil9.In geschil is de hoogte van de aanslag ib/pvv 2015. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de ZRGB-uitkeringen terecht tot het inkomen uit werk en woning zijn gerekend.
10. Eiseres stelt dat bij het opleggen van de aanslag geen rekening is gehouden met de huidige belastingregels in onderliggende zaak. Volgens eiseres is niet gekeken naar het redelijkheidsbeginsel en is er geen sprake van billijkheid. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag berekend naar een belastbaar inkomen van € 31.542.
11. Verweerder stelt dat de ZRGB-uitkering een periodieke uitkering is in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). In de Wet IB 2001 is niet voorzien in een vrijstelling van deze uitkering van de grondslag voor het inkomen uit werk en woning. De belastingheffing over de uitkering komt op grond van het Verdrag aan Duitsland toe, maar de uitkering behoort wel tot de grondslag voor het inkomen uit werk en woning. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
12. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
13. In artikel 12 van het Verdrag, zoals dat nog gold in het belastingjaar 2015, is het volgende bepaald:
Indien een natuurlijk persoon met woonplaats in een van de Staten wachtgelden, pensioenen, weduwe- of wezenpensioenen, andere uitkeringen of op geld waardeerbare voordelen ter zake van vroegere diensten verkrijgt, heeft de woonstaat het recht tot belastingheffing voor deze inkomsten.
In afwijking van het eerste lid komt het recht tot belastingheffing voor wachtgelden, pensioenen, weduwe- en wezenpensioenen, andere uitkeringen of op geld waardeerbare voordelen ter zake van vroegere diensten, die een van de beide Staten of ‘Länder’, provinciën, gemeenten of gemeentelijke verbanden en andere publiekrechtelijke rechtspersonen van een van de beide Staten rechtstreeks of door tussenkomst van een hiertoe in het leven geroepen publiekrechtelijke instelling aan zijn werknemers of hun nagelaten betrekkingen betalen, aan deze Staat toe.
Het tweede lid vindt ook toepassing op:
uitkeringen, die krachtens de wettelijke sociale verzekering worden betaald;
pensioenen, lijfrenten alsmede andere periodieke of niet-periodieke uitkeringen, die door een van de Staten of een andere publiekrechtelijke of privaatrechtelijke rechtspersoon van deze Staat worden betaald als vergoedingen voor een schade, die als gevolg van oorlogshandelingen of politieke vervolging is ontstaan.
14. In artikel 20, derde lid, van het Verdrag is het volgende bepaald:
Indien Nederland de woonstaat is, is het bevoegd, ook die inkomsten (…) en vermogensbestanddelen in de grondslag, waarnaar de belastingen worden geheven, te begrijpen, waarvoor de Bondsrepubliek Duitsland ingevolge de voorgaande artikelen een recht tot belastingheffing heeft; Nederland zal evenwel, onder voorbehoud van zijn nationale voorschriften voor de vermijding van dubbele belasting betreffende de verliescompensatie, op de berekende belasting dat deel van de belasting in mindering brengen, dat behoort bij de inkomsten of vermogensbestanddelen, waarvoor ingevolge de artikelen (…) 12, tweede en derde lid, (…), de Bondsrepubliek Duitsland het recht tot belastingheffing heeft. De in mindering te brengen belasting wordt berekend naar de verhouding, waarin de inkomensbestanddelen of het gedeelte van het vermogen, waarvoor ingevolge de in de vorige zin genoemde artikelen de Bondsrepubliek Duitsland het recht tot belastingheffing heeft, staan tot alle inkomensbestanddelen of het gehele vermogen.
15. Op grond van artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB 2001, behoren tot het inkomen uit werk en woning de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die zijn genoemd in afdeling 3.5.
16. Op grond van het in deze afdeling opgenomen artikel 3.100, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001, zijn belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen.
17. Op grond van artikel 3.101, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001, zijn aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen, de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden ontvangen op grond van een publiekrechtelijke regeling.
18. Op grond van artikel 3.102, eerste lid, van de Wet IB 2001 behoort tot de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen wat wordt ontvangen ter vervanging van gederfde of te derven periodieke uitkeringen en verstrekkingen.
19. In artikel 3.104 van de Wet IB 2001 is een limitatieve opsomming gegeven van uitkeringen en verstrekkingen die niet tot de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen behoren.
20. De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige uitkering moet worden aangemerkt als een door Duitsland uitbetaalde uitkering op grond van een publiekrechtelijke regeling en dus een (aangewezen) periodieke uitkering in de zin van de Wet IB 2001 is.
Gelet op vorenstaande bepalingen van het Verdrag en de Wet IB 2001 in onderling verband en samenhang gelezen is de rechtbank van oordeel dat verweerder de ZRGB-uitkering terecht tot het belastbare inkomen uit werk en woning van eiseres heeft gerekend. Op de over het vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning verschuldigde inkomstenbelasting is vervolgens een aftrek toegepast ter voorkoming van dubbele belasting. De wijze van berekening van die aftrek is op zich tussen partijen niet in geschil.
21. Voor zover eiseres zich beroept op schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat de uitkeringen toegekend uit het zogenoemde "Artikel 2 Fonds" van de Conference On Jewish Material Claims Against Germany, Inc. wel zijn vrijgesteld van belasting- en premieheffing, kan de rechtbank eiseres hierin niet volgen. Deze vrijstelling is geregeld in artikel 3.104, onderdeel r, van de Wet IB 2001 en is met ingang van 24 maart 2016 in werking getreden en de terugwerkende kracht gaat niet verder dan 1 januari 2016. Van een schending van het gelijkheidsbeginsel in het onderhavige jaar (2015) kan derhalve geen sprake zijn.
22. Voor zover eiseres de wettelijke bepalingen onbillijk en onrechtvaardig acht, kan haar dat niet baten. Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk, bepaalt immers dat dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.
23. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.