ECLI:NL:RBNHO:2018:9623

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 november 2018
Publicatiedatum
5 november 2018
Zaaknummer
C/15/279947 / KG ZA 18-770
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verbod van executie en dwangsom in kort geding na vernietiging van eerdere beschikking

In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Holland is behandeld, betreft het een kort geding tussen twee voormalige echtgenoten, [eiseres] en [gedaagde]. De procedure is gestart naar aanleiding van een beslaglegging door [eiseres] op het aandeel van [gedaagde] in de gemeenschappelijke woning, welke beslag volgens [gedaagde] onrechtmatig was. De achtergrond van de zaak ligt in een echtscheidingsprocedure en eerdere vonnissen met betrekking tot alimentatieverplichtingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk van partijen op 12 april 2011 is ontbonden en dat er verschillende juridische procedures hebben plaatsgevonden over alimentatie en de verdeling van de gemeenschappelijke woning. Op 14 mei 2018 heeft [eiseres] executoriaal derdenbeslag gelegd op het aandeel van [gedaagde] in de woning, maar dit beslag werd door de deurwaarder als een vergissing erkend. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het beslag nietig was, omdat het niet steunde op een executoriale titel, en dat [eiseres] geen dwangsommen heeft verbeurd. De rechtbank heeft het gevorderde verbod op de tenuitvoerlegging van het vonnis van 18 februari 2014 toegewezen en de dwangsom die [gedaagde] aan [eiseres] moet betalen vastgesteld op € 35.000,00 voor iedere overtreding van het verbod, tot een maximum van € 70.000,00.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/279947 / KG ZA 18-770
Vonnis in kort geding van 8 november 2018
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. H. [A.] te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. S.C. de Lange te Hoofddorp.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van [eiseres]
  • de pleitnota van [gedaagde].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn voormalige echtgenoten. Het huwelijk van partijen is op 12 april 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 10 december 2010 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Bij de echtscheidingsbeschikking van 10 december 2010 is het verzoek van [eiseres] tot vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud aangehouden, zodat op grond van artikel 826 lid 1 sub c Rv de bij wijze van voorlopige voorziening bepaalde uitkering tot levensonderhoud van € 4.000,00 per maand van kracht blijft.
2.3.
Bij onherroepelijk vonnis van 14 december 2011 is [eiseres] veroordeeld om € 550.664,00 te betalen aan [gedaagde] C.S. Belastingadviseurs B.V., waarvan [gedaagde] directeur / grootaandeelhouder is.
2.4.
[gedaagde] C.S. Belastingadviseurs B.V. heeft op 15 maart 2012 ten laste van [eiseres] executoriaal derdenbeslag onder [gedaagde] gelegd op de maandelijks door hem aan [eiseres] te betalen uitkering tot levensonderhoud.
2.5.
Bij beschikking van deze rechtbank van 27 november 2013 (hierna: de beschikking) is bepaald dat [gedaagde] € 7.000,00 per maand aan [eiseres] dient te voldoen als uitkering tot levensonderhoud. [gedaagde] heeft tegen deze beslissing hoger beroep aangetekend.
2.6.
Bij vonnis in kort geding van 18 februari 2014 zijn de op 10 december 2013 gelegde beslagen opgeheven. In het dictum van dit vonnis staat verder:
"(…)
5.3.
verbiedt [eiseres] de beschikking van deze rechtbank van 27 november 2013 te executeren zolang [gedaagde] maandelijks de partneralimentatie die hij ingevolge het beslag aan [gedaagde] C.S. Belastingadviseurs B.V. dient af te dragen daadwerkelijk betaald.
5.4.
veroordeelt [eiseres] om aan [gedaagde] een dwangsom te betalen van € 25.000,00 voor elk beslag dat zij in strijd met de onder 5.3 uitgesproken hoofdveroordeling doet leggen.
(…)"
2.7.
Het vonnis van 18 februari 2014 is bij exploot van 27 februari 2014 aan [eiseres] betekend, met het bevel aan de inhoud van het vonnis te voldoen.
2.8.
Bij arrest van 10 maart 2014 heeft het gerechtshof Amsterdam de beschikking van 27 november 2013 vernietigd, en het initiële verzoek van [eiseres] tot vaststelling van een door [gedaagde] aan haar te betalen onderhoudsbijdrage alsnog afgewezen.
2.9.
Bij vonnis van 25 februari 2015 heeft deze rechtbank bepaald dat de gemeenschappelijke woning aan de [adres] wordt toegescheiden aan [eiseres], mits zij in staat is te bewerkstelligen dat [gedaagde] wordt ontslagen uit zijn hoofdelijke hypothecaire verplichtingen, en zij in staat is de helft van de overwaarde aan [gedaagde] te voldoen. Daarbij is verder bepaald dat indien [eiseres] daartoe niet in staat blijkt, partijen gezamenlijk een makelaar opdracht dienen te geven voor verkoop van de woning aan een derde partij.
2.10.
Partijen hebben gezamenlijk op 14 augustus 2015 een makelaar opdracht gegeven om de woning in verkoop te brengen.
2.11.
Op of omstreeks 9 mei 2017 heeft [gedaagde] met Hedelfinger B.V. een koopcontract voor de woning ondertekend, met 14 september 2017 als uiterste datum van levering.
2.12.
Op 14 mei 2018 is uit naam van [eiseres] executoriaal derdenbeslag gelegd op het onverdeelde aandeel van de man in de woning, met als grondslag dat [gedaagde] de veroordeling van 27 november 2013 tot betaling van partneralimentatie niet is nagekomen.
2.13.
Op 16 mei 2018 heeft de mondelinge behandeling in kort geding plaatsgevonden van de vordering van [gedaagde] om [eiseres] te veroordelen mee te werken aan de verkoop en levering van de gemeenschappelijke woning. Als verweer heeft [eiseres] onder meer aangevoerd dat de woning niet aan de koper kan worden overgedragen omdat er meerdere beslagen op de woning rusten.
2.14.
De advocaat van [gedaagde] heeft op 8 juni 2018 aan de advocaat van [eiseres] laten weten dat de beslaglegging van 14 mei 2018 uit kracht van de vernietigde beschikking van 27 november 2013 onrechtmatig is. In aansluiting op dit bericht laat de advocaat van [gedaagde] op 11 juni 2018 aan de advocaat van [eiseres] weten dat het onrechtmatige beslag dadelijk dient te worden doorgehaald.
2.15.
Bij deurwaardersexploot van 11 juni 2018 is het beslag opgeheven.
2.16.
De deurwaarder heeft op 15 juni 2018 als volgt aan de advocaat van [gedaagde] geschreven:
"(…)
Zoals eerder aangegeven berustte het beslag op een misverstand. De heer [A.] heb ik verkeerd begrepen. Zodra de heer [A.] dit in de gaten kreeg, ontving ik de opdracht om het beslag op te heffen (…)
Nogmaals mijn excuses voor deze gang van zaken.
(…)"
2.17.
Op 16 oktober 2018 heeft de deurwaarder het volgende aan de advocaat van [eiseres] geschreven:
"(…)
Hierbij nogmaals de bevestiging dat het beslag d.d. 14-05-2018 ten verzoeke van [eiseres] op een vergissing berustte. Ik heb in ieder geval dit verkeerd begrepen. Het was de bedoeling dat beslag werd gelegd ten verzoeke van [B.], de zoon van mevrouw [eiseres].
Toen deze vergissing door u duidelijk werd gemaakt, heb ik het beslag direct op 11-06-2018 opgeheven en heb ik onmiddellijk daarna het juiste beslag gelegd. Ook hieruit blijkt toch dat het eerste beslag toch echt een vergissing was.
(…)"
2.18.
Bij deurwaardersexploot van 1 oktober 2018 heeft [gedaagde] aan [eiseres] meegedeeld dat zij met de beslaglegging van 14 mei 2018 niet heeft voldaan aan het vonnis van 18 februari 2014, zodat zij een dwangsom van € 25.000,00 heeft verbeurd.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert om bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
gedaagde te verbieden de met exploot van 1 oktober 2018 aangezegde executie voort te zetten, zulks op straffe van een dwangsom van € 50.000,- voor iedere gedraging in strijd met het ten deze te wijzen vonnis en/of de dwangsom opgelegd met het vonnis van 18 februari 2014 op te heffen, althans de looptijd daarvan op te schorten vanaf de vernietiging van de beschikking d.d. 27 november 2013 of gedurende een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen termijn en/of de dwangsommen te verminderen, kosten rechtens.
3.2.
[eiseres] legt aan de vordering ten grondslag dat zij geen dwangsom heeft verbeurd. De beslaglegging op 14 mei 2018 kan [eiseres] niet worden tegengeworpen. De deurwaarder is zonder daartoe strekkende opdracht van [eiseres] tot executoriaal derdenbeslagging op het aandeel van [gedaagde] in de woning overgegaan. [eiseres] was daarvan niet op de hoogte. Zodra de vergissing van de deurwaarder op 8 juni 2016 duidelijk werd, is op 11 juni 2018 het abusievelijk gelegde beslag opgeheven, en het juiste beslag gelegd.
3.3.
Bovendien kan volgens [eiseres] het beslag van 14 mei 2018 niet tot het verbeuren van dwangsommen leiden, omdat het beslag non-existent was. Het beslag was immers gelegd ter executie van een beschikking die ten tijde van het beslag in hoger beroep was vernietigd. [eiseres] wijst erop dat het beslag ook overigens niet rechtsgeldig was aangezien de deurwaarder heeft verzuimd om daaraan voorafgaand [gedaagde] nogmaals het bevel te betekenen om aan de executoriale titel te voldoen, waartoe artikel 503 Rv verplicht indien een schuldeiser een eerder bevel een jaar heeft laten verlopen.
3.4.
[gedaagde] voert verweer. Hij betwist dat het beslag van 14 mei 2018 per abuis is gelegd. Volgens [gedaagde] heeft de deurwaarder zich niet vergist. [gedaagde] stelt dat de advocaat van [eiseres] in mei 2018 doelbewust opdracht aan de deurwaarder heeft gegeven meerdere beslagen op de woning te leggen, ter onderbouwing van zijn ter zitting van 16 mei 2018 te voeren verweer dat meerdere beslaggingen op de woning in de weg staan aan toewijzing van de vorderingen van [gedaagde]. [eiseres] heeft daarmee gehandeld in strijd met het verbod om de beschikking te executeren, zodat zij een dwangsom van € 25.000,00 heeft verbeurd.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Aan de orde is de vraag of [eiseres] met de beslaglegging d.d. 14 mei 2018 heeft gehandeld in strijd met het sub 2.6 vermelde verbod. Bij de beantwoording van die vraag moet dat verbod worden uitgelegd met inachtneming van de gronden waarop het is gegeven, en moet het beperkt worden geacht tot handelingen waarvan in ernst niet kan worden betwijfeld dat zij inbreuken opleveren als door de rechter verboden.
4.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het genoemde verbod is gegeven om te voorkomend dat de voldoening van de partneralimentatie die [gedaagde] ingevolge die beschikking aan [eiseres] was verschuldigd door betaling op een schuld van [eiseres] aan de besloten vennootschap van [gedaagde], door [eiseres] door het nemen van executiemaatregelen opnieuw zou worden gefrustreerd.
4.3.
Gelet op deze strekking is de voorzieningenrechter van oordeel dat het verbod niet is overtreden. Daarvoor is redengevend dat, gegeven de vernietiging van de beschikking bij arrest van 10 mei 2014, vast staat dat er geen alimentatieplicht meer is. Voldoening van alimentatie door betaling aan de besloten vennootschap van [gedaagde] vond dan ook niet meer plaats, zodat met de beslaglegging op 14 mei 2018 geen betalingspatroon is gefrustreerd. Het gelegde beslag was nietig, nu dat beslag niet steunde op een executoriale titel. De deurwaarder was op straffe van persoonlijke aansprakelijkheid gehouden dit beslag op eerste verzoek van [gedaagde], die zich de nietigheid bewust moet zijn geweest, door te halen. De omstandigheid dat het tot 8 juni 2018 heeft geduurd voordat [gedaagde] ontdekte dat dit beslag onrechtmatig was duidt er bovendien op dat dit beslag geen wezenlijk hinder heeft opgeleverd.
4.4.
In het midden kan daarom blijven of het een vooropgezet plan van de advocaat van [eiseres] was om ondanks de vernietiging van 10 maart 2014 de beschikking te executeren, zoals namens [gedaagde] is betoogd. [eiseres] heeft twee e-mails van respectievelijk 15 juni 2018 en 16 oktober 2018 in het geding gebracht waaruit blijkt dat tussen de deurwaarder en de advocaat van [eiseres] een misverstand heeft bestaan over het te leggen beslag.
De deurwaarder geeft in zijn e‑mails nadrukkelijk aan dat hij per abuis het beslag namens [eiseres] heeft gelegd, in plaats van executoriaal beslag te leggen uit naam van J.J.N. [gedaagde], de zoon van [eiseres]. In zijn e-mail 15 juni 2018 biedt de deurwaarder aan de advocaat van [gedaagde] daarvoor zelfs zijn excuses aan. Het gaat nogal ver om aan de waarachtigheid van deze verklaringen van de deurwaarder te twijfelen. Dat [eiseres] zich bij de mondelinge behandeling op 16 mei 2018 in haar pleitnota zich op het nietige beslag heeft beroepen, acht de voorzieningenrechter daarvoor onvoldoende. Aannemelijk is dat de beslagen die tijdens dit kort geding zijn genoemd door [eiseres] zijn gelegd om haar positie in dat geding te verstevigen. Niet uitgesloten is dat de door de deurwaarder gemaakte fout daarbij niet is opgemerkt. Dat is echter onvoldoende om die beslaglegging op te vatten als een overtreding van het hiervoor genoemde verbod.
4.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet aannemelijk is geworden dat [eiseres] het bij vonnis van 18 februari 2014 opgelegde verbod met de beslaglegging d.d. 14 mei 2018 heeft overtreden. Dat brengt mee dat [eiseres] geen dwangsommen heeft verbeurd en dat de tenuitvoerlegging van dat vonnis onrechtmatig is. Het gevorderde verbod zal worden toegewezen. De dwangsom zal worden beperkt als volgt.
4.6.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
verbiedt de tenuitvoerlegging van het vonnis van 18 februari 2014, voor zover dit strekt tot incasso van dwangsommen wegens de hiervoor besproken beslaglegging;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] een dwangsom te betalen van € 35.000,00 voor iedere keer dat hij handelt in strijd met het sub 5.1. gegeven verbod, tot een maximum van € 70.000,00 is bereikt,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. Schotman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 8 november 2018. [1]

Voetnoten

1.type: 830