ECLI:NL:RBNHO:2018:9713

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 november 2018
Publicatiedatum
7 november 2018
Zaaknummer
C/15/243201 / FA RK 16-2878
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot co-ouderschap en wijziging zorgregeling in een complexe gezinszaak met minderjarigen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 7 november 2018 uitspraak gedaan in een verzoek van de man tot co-ouderschap en wijziging van de zorgregeling voor zijn twee minderjarige kinderen. De man en de kinderen wilden een co-ouderschapsregeling, maar de vrouw, de gezinsvoogd en de Raad voor de Kinderbescherming waren hiertegen. De rechtbank heeft de beschikking van 8 maart 2017 in acht genomen, waarin het verzoek van de man tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige was afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kinderen al jaren in een loyaliteitsconflict zitten door de voortdurende strijd tussen de ouders, die sinds de scheiding in 2009 voortduurt. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de huidige zorgregeling, waarbij de kinderen om de week bij de man verblijven, niet in hun belang is. De rechtbank heeft de verzoeken van de man tot wijziging van de zorgregeling afgewezen, omdat er geen verbetering is in de verhouding tussen de ouders en de zorgen over de kinderen blijven bestaan. De rechtbank heeft benadrukt dat rust en duidelijkheid voor de kinderen essentieel zijn en dat de man niet voldoende meewerkt aan de hulpverlening. De behandeling van de kinderbijdrage is aangehouden tot een nader te bepalen datum.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
zaak-/rekestnr.: C/15/243201 / FA RK 16-2878
beschikking van 7 november 2018 betreffende verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M. de Geest, kantoorhoudende te Heerhugowaard,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.J. Dekker, kantoorhoudende te Alkmaar.

1.Procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de beschikking van 8 maart 2017;
- het rapport en advies van de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de Raad), ingekomen op 3 augustus 2017;
- de brieven, met bijlagen, van De Jeugd- & Gezinsbeschermers te Alkmaar (verder: JGB), ingekomen op 15 januari 2018, op 2 mei 2018 en op 3 augustus 2018;
- de brieven van de advocaat van de man, ingekomen op 18 januari 2018 met bijlagen, op 29 januari 2018 en op 13 april 2018 met bijlagen;
- de brieven van de advocaat van de vrouw, ingekomen op 18 januari 2018, op 25 januari 2018 met bijlagen, op 26 januari 2018 met bijlage, op 17 april 2018 en op 1 oktober 2018 met bijlagen.
1.2
De behandeling van de zaak is voortgezet op de zitting van 11 oktober 2018 in aanwezigheid van de man bijgestaan door mr. M. de Geest en de vrouw bijgestaan door mr. M.J. Dekker. Voorts zijn verschenen [medewerker Raad] namens de Raad en [medewerker JGB] namens JGB.
1.3
De minderjarigen [minderjarigen] hebben, afzonderlijk van elkaar, hun mening kenbaar gemaakt in een gesprek met de kinderrechter.

2.Feiten en omstandigheden

2.1
In voormelde beschikking van 8 maart 2017:
- is het verzoek van de man tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] in [plaats] afgewezen;
- zijn de stukken in handen gesteld van de Raad voor onderzoek naar de vraag of, en zo ja op welke wijze, een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (verder: zorgregeling) tussen de man en [minderjarige 1] en de minderjarige [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] in [plaats] in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is te achten en de rechtbank dienaangaande te adviseren;
- is de zaak met betrekking tot de zorgregeling en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (verder: kinderbijdrage) van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] pro forma aangehouden tot 10 juli 2017, in afwachting van rapport en advies van de Raad.
2.2
In voormeld rapport heeft de Raad geadviseerd een voorlopige zorgregeling vast te stellen waarbij [minderjarige 1] om de week bij de man verblijft van maandag na school tot en met zondagavond en [minderjarige 2] om de twee weken bij de vader verblijft van donderdag 17.00 uur tot en met zondag 19.00 uur. De Raad adviseert de definitieve beslissing over de zorgregeling voor zes maanden aan te houden, in afwachting van het verloop en de resultaten van de hulpverlening in de opvoedsituatie bij de man en de vrouw thuis.
2.3
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn onder toezicht gesteld van JGB sinds 21 juni 2012. De ondertoezichtstelling ten aanzien van [minderjarige 1] is telkens verlengd en loopt af op 21 december 2018. Ten aanzien van [minderjarige 2] is de ondertoezichtstelling geëindigd op 21 juni 2015.

3.Beoordeling

3.1
De rechtbank neemt hier over hetgeen is opgenomen in de beschikking van 8 maart 2017.
3.2
Aan de orde is nog het verzoek:
- van de man om de zorgregeling tussen hem en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te wijzigen in die zin dat een zorgregeling zal gaan gelden, waarbij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] tegelijk een week bij de man verblijven en de daaraan volgende week bij de vrouw verblijven;
- van de man en van de vrouw om de kinderbijdrage voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te wijzigen, een en ander zoals is weergegeven onder 3.1 en onder 4.1 van de beschikking van 8 maart 2017.
Zorgregeling
In de aanloop naar de zitting
3.3
In het raadsrapport van 31 juni 2017 wordt aangegeven dat de grootste belemmering bij de kinderen het gedrag van [minderjarige 1] is, dat door de vrouw, de gezinsvoogd, school en hulpverleners als zeer zorgwekkend wordt omschreven. Dit speelt al sinds de start van de ondertoezichtstelling en een grote belemmering is daarbij de weerstand van [minderjarige 1] tegen hulpverlening. Het is niet onwaarschijnlijk dat deze weerstand voortkomt uit loyaliteit naar en ontzag voor zijn vader, wiens invloed op [minderjarige 1] zeer groot is.
Bij [minderjarige 1] is een reactieve hechtingsstoornis met PTSS en vermoedens van PDD-NOS gediagnosticeerd.
Bij [minderjarige 2] lijken ogenschijnlijk geen belemmeringen te zijn, maar toch heeft de Raad ook zorgen over haar. Zij lijkt een persoon die het anderen graag naar de zin maakt, conflicten uit de weg gaat en daardoor minder in staat is voor zichzelf op te komen. [minderjarige 2] kan ook nauwelijks tegenstellingen tussen haar vader en moeder benoemen.
Beide kinderen kampen al jaren met loyaliteitsproblematiek.
De grootste belemmering bij de ouders is hun strijd die sinds de scheiding in 2009 begonnen is en onverminderd voortduurt. Er is geen enkel vertrouwen in elkaar, waarbij vader openlijk moeder als opvoeder diskwalificeert en de zorgen over de kinderen bagatelliseert. Dit is in de visie van de raad mede de oorzaak voor het opstandige en respectloze gedrag van [minderjarige 1] thuis bij moeder. De man lijkt in dit hoog opgelopen conflict de belangrijkste aanstichter en in standhoudende factor vanwege zijn houding ten opzichte van autoriteit in het algemeen en hulpverleners in het bijzonder. De herhaalde weigering van de man die uiteindelijk bedoeld is om de ontwikkelingsbedreiging op te heffen, ziet de raad als een vorm van misbruik maken van het ouderlijk gezag. En de houding van vader heeft er toe geleid dat de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] tot op heden weinig positief resultaat heeft opgeleverd.
In 2015 is op enig moment zelfs een uithuisplaatsing overwogen vanwege de voortdurende situatie. Aan ouders, met name aan de man, is toen een ultimatum gesteld door JGB. De raad kan zich voorstellen dat het voor de JGB een dilemma is om een kind uit huis te plaatsen vanwege een hoogoplopend conflict tussen de ouders, waarbij het kind ernstig klem zit.
Dit heeft er toe geleid dat de raad in zijn advies vijf zorgregelingen heeft overwogen en toegelicht.
De raad concludeert vervolgens dat geen enkele optie ideaal is, zolang er geen verbetering komt in de verhouding tussen de ouders, maar dat handhaving van de huidige tijdelijke zorgregeling op dit moment het meest tegemoet komt aan de belangen van de kinderen. Na zes maanden wordt de ingezette hulpverlening geëvalueerd en dan wordt bekeken welke definitieve zorgregeling het meest in het belang van de kinderen is.
3.4
Bij beschikking van 29 november 2017 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] verlengd tot 21 december 2018. De kinderrechter heeft het volgende overwogen.
“Uit de overgelegde stukken en de behandeling is gebleken dat de ernstige bedreigingen in de ontwikkeling van [minderjarige 1] zijn niet weggenomen, dan wel zijn verergerd. Er zijn zorgen vanuit school gekomen omtrent het gedrag van [minderjarige 1] . Daarnaast leidt de aanhoudende strijd tussen de ouders tot loyaliteitsproblematiek bij [minderjarige 1] . Bij de vader is een positieve verandering zichtbaar, nu hij de hulpverlening meer toelaat. Gezien de houding van de vader ten opzichte van de hulpverlening in het verleden echter, acht de kinderrechter het in het belang van [minderjarige 1] dat de GI de mogelijkheid houdt om in te grijpen. De kinderrechter benadrukt dat de komende periode cruciaal is voor de toekomst van het co-ouderschap, aangezien dit de laatste kans is voor de vader om te laten zien dat hij meewerkt aan de ingezette hulpverlening. Een afspraak met de hulpverlening afzeggen, anders dan op grond van een dringende reden, is in dit stadium niet acceptabel.
(…)
Op dit moment zijn de bedreigingen in de ontwikkeling van [minderjarige 1] waaraan in ieder geval gewerkt moet worden: het verminderen van de strijd tussen de ouders, het ontbreken van communicatie tussen de ouders over de opvoeding van [minderjarige 1] , het accepteren van hulpverlening door de man en het probleemgedrag van [minderjarige 1] op school.”
3.5
Op 6 februari 2018 is de vervolgzitting in onderhavige procedure bepaald. Deze zitting is op verzoek van de JGB aangehouden. Dit in verband met de nog lopende hulpverlening en hetgeen daarover is vermeld in de beschikking van 29 november 2017, zoals hierboven vermeld. Beide ouders hebben met het uitstel ingestemd.
3.6
Op 3 augustus is het gezinsplan van de JGB door de rechtbank ontvangen.
In het gezinsplan heeft de GI een uitgebreid overzicht gegeven van het verloop van de ondertoezichtstelling. JGB is kort samengevat van mening, gezien de gebrekkige communicatie tussen de ouders, het verloop van de ondertoezichtstelling, de uitkomsten van de observatie van Parlan, de multidisciplinaire overleggen op school, het onvermogen en/of onwil van de man om met anderen (JGB, hulpverlening, school) op een constructieve manier samen te werken en gegeven dat de man zich niet op sociaal acceptabele wijze in de gesprekken kan/wil gedragen, dat er voldoende gronden zijn om de rechtbank te verzoeken om de oude zorgregeling die voor de aanvang van de ondertoezichtstelling door de rechtbank was uitgesproken, opnieuw te bekrachtigen, in die zin dat de omgang wordt beperkt tot een weekend om de week van vrijdagmiddag tot en met zondagmiddag. De veronderstelling is dat dit in eerste instantie de nodige weerstanden bij de man en [minderjarige 1] kan oproepen, maar dat [minderjarige 1] hier op termijn meer en beter van kan profiteren en dat dit ondersteunend is aan het verminderen van de huidige zorgen en problemen die in de thuissituatie van de vrouw en op school worden gesignaleerd.
Standpunten ter zitting
3.7
De rechtbank heeft aan het begin van de zitting aan partijen een terugkoppeling gegeven van het gesprek van de kinderrechter met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Beiden hebben de kinderrechter aangegeven dat ze een week op/week af regeling willen.
3.8
De JGB heeft in aanvulling op de gezinsplan nog het volgende verklaard. De dreiging van een uithuisplaatsing van [minderjarige 1] is thans niet meer actueel, omdat [minderjarige 1] op dat gebied stappen heeft gezet. Ook gezagsbeëindiging is thans niet meer aan de orde. De man werkt nu wel mee aan de hulpverlening in de vorm van opvoedondersteuning, zij het dat dit niet van harte gebeurt. Verdere hulpverlening is niet meer zinvol, omdat bij de man de intrinsieke motivatie daartoe ontbreekt. Als de zorgregeling wordt teruggebracht tot een weekendregeling per veertien dagen zal de invloed van de man op [minderjarige 1] een stuk minder zijn.
Desgevraagd heeft de JGB ter zitting nog verklaard dat, indien de onderhavige procedure er niet was geweest, dit het moment voor de JGB zou zijn geweest om in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] terug te gaan naar de oude zorgregeling.
3.9
De man heeft ter zitting verklaard dat de al sinds het najaar 2015 geldende regeling waarbij [minderjarige 1] de ene week bij hem is en de andere week bij de vrouw als in het belang van [minderjarige 1] dient te worden vastgelegd. Voorts meent de man dat het belang van [minderjarige 2] erbij is gebaat als voor haar dezelfde regeling geldt als voor [minderjarige 1] . Hij persisteert bij zijn verzoek, omdat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] deze regeling willen. De man is het niet eens met het voorstel van JGB dat de thans reeds drie jaar bestaande co-ouderschapsregeling voor [minderjarige 1] dient te worden teruggebracht tot een lang weekend per veertien dagen. [minderjarige 1] staat daar ook niet achter en [minderjarige 2] heeft tegen de man gezegd dat zij dezelfde regeling wil als met [minderjarige 2] . De man erkent dat hij geen gemakkelijke persoon is voor de hulpverlening, maar dat maakt hem nog niet per se ongeschikt als vader. De ouders vinden dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de andere ouder voldoende veilig is. De man stelt dat de huidige mening van JGB is terug te voeren op het feit dat [minderjarige 1] en de man enerzijds en [medewerker JGB] anderzijds moeilijk met elkaar door één deur lijken te kunnen. Als op korte termijn een collega van [medewerker JGB] de kwestie overneemt, zoals de bedoeling is, kan er een nieuwe start worden gemaakt.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] houden van beide ouders. Zij zijn flexibel en komen uiteindelijk wel goed terecht.
3.1
De vrouw heeft ter zitting verklaard in te stemmen met de bevindingen van de JGB. De vrouw vindt dat de wisseling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van de ene ouder naar de andere moeizaam verloopt. En er zijn nog steeds moeilijkheden met [minderjarige 1] op school. Het zou voor de rust van alle betrokkenen beter zijn als de zorgregeling wordt teruggebracht van donderdagavond tot en met zondagavond. Duidelijkheid ten aanzien van de zorgregeling is belangrijk. De vrouw is in staat aan [minderjarige 1] die structuur te bieden. [minderjarige 2] geeft wisselende signalen af welke zorgregeling ze wil. De vrouw heeft zorgen over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
3.11
De Raad heeft ter zitting het volgende naar voren gebracht. Er is al negen jaar sprake van strijd tussen de ouders. In het rapport van de Raad van augustus 2017 is aan de man een ultimatum gegeven. Sindsdien is er geen vooruitgang geboekt. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zitten in een extreem loyaliteitsconflict. Desondanks en mede gelet op de gedragsproblemen van [minderjarige 1] doen zij het nog best redelijk op school. Rust en duidelijkheid is voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] het beste en zij moeten beschermd worden tegen keuzes die hen worden voorgelegd. De thans geldende zorgregeling zal dat niet brengen. De Raad is het eens met het standpunt van JGB dat ondanks alle inspanningen geen van de doelen van de ondertoezichtstelling is bereikt. De Raad staat achter het advies van JGB om de zorgregeling terug te brengen tot een weekendregeling per veertien dagen van donderdagavond tot zondag.
De overwegingen van de rechtbank
3.12
De rechtbank overweegt als volgt.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat iedereen het erover eens is dat het belangrijkste is dat er duidelijkheid moet komen voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Daarnaast is uitdrukkelijk aan de orde gekomen, wat de uitkomst ook wordt, dat het zeer belangrijk is hoe de ouders met die beslissing zullen omgaan. In dat kader hebben de man en de vrouw ter zitting desgevraagd aangegeven in te zien dat er rust moet komen in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en dat zij zich zullen neerleggen bij de beslissing van de rechtbank.
3.13
De rechtbank dient, met inachtneming van alle voormelde standpunten van betrokkenen, een belangenafweging te maken. Daarbij is het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] het belangrijkste uitgangspunt.
3.14
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn op 21 juni 2012 onder toezicht gesteld van JGB. De ondertoezichtstelling van [minderjarige 2] is op 21 juni 2015 geëindigd. [minderjarige 1] woonde tot en met maart 2015 bij de vrouw en hij had om de week in het weekend omgang met de man. Daarna heeft [minderjarige 1] zeven maanden bij de man gewoond, omdat het bij de vrouw thuis niet ging. Op verzoek van de man is de zorgregeling in overleg tussen de ouders aangepast in die zin dat het weekend vanaf de donderdag inging. De ouders hebben vervolgens in onderling overleg, maar zonder instemming van JGB, een regeling afgesproken waarbij [minderjarige 1] de ene week bij de man is en de andere week bij de vrouw en waarbij [minderjarige 2] een weekend per veertien dagen bij de man is.
Partijen procederen al sinds 2012 over de zorgregeling. De man heeft altijd een co-ouderschapsregeling (week op/week af regeling) voorgestaan. Uit alle rapporten komt het beeld naar voren dat door de opstelling van de man hulpverlening stagneert en dat er in de situatie van [minderjarige 1] geen substantiële verbetering is opgetreden. Er zijn onverminderd zorgen over [minderjarige 1] , al is een acute dreiging van uithuisplaatsing gelukkig niet meer aan de orde.
3.15
Bij beschikking van 29 november 2017 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] verlengd tot uiterlijk 21 december 2018. De man is een laatste kans geboden. Op de zitting is gebleken dat de man ondertussen, zij het niet van harte, wel meewerkt aan de opvoedondersteuning, maar dat er nog steeds geen hulpverlening voor [minderjarige 1] ingezet is kunnen worden, omdat de intrinsieke motivatie bij de man ontbreekt. De JGB is verder al langere tijd niet welkom bij de man thuis.
3.16
De rechter heeft goed naar [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geluisterd en gehoord dat ze een zorgregeling willen waarbij ze de ene week bij de vrouw en de andere week bij de man zijn.
Dit hebben zij ook al tijdens het raadsonderzoek aangegeven vorig jaar.
In het licht van al het voorgaande, waaronder ook de persoonlijke problematiek van [minderjarige 1] (reactieve hechtingsproblematiek, oppositioneel gedrag en traumata), is de rechtbank echter van oordeel dat een week op/week af regeling niet in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is.
De rechtbank stelt vast dat de ouders niet op een lijn kunnen komen over de opvoeding en niet met elkaar kunnen praten. Dat is niet goed voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , die daardoor al zes jaar in een loyaliteitsconflict zitten. Daarbij krijgt [minderjarige 1] niet de steun van de man die hij nodig heeft, omdat hij de zorgen die er zijn niet ziet. Daarom moet er rust en duidelijkheid komen en volgt de rechtbank het standpunt van JGB en de Raad. Daardoor zal er hopelijk op den duur ook ruimte komen voor hulpverlening die [minderjarige 1] nodig heeft in verband met zijn persoonlijke problematiek.
3.17
Al het vorenstaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat het verzoek van de man tot wijziging van de zorgregeling dient te worden afgewezen. Aldus zal worden beslist.
Kinderbijdrage
3.18
De rechtbank zal de behandeling van dit onderdeel aanhouden tot een nader te bepalen datum en tijdstip, nu er een eindbeslissing wordt gegeven over de zorgregeling. Partijen dienen uiterlijk tien dagen vóór de nog vast te stellen zittingsdatum de nodige (her)berekeningen met onderliggende financiële bewijsstukken te overleggen.

4.Beslissing

De rechtbank:
4.1
wijst af het verzoek van de man om de bij beschikking van de rechtbank Alkmaar van 25 juli 2012 vastgestelde verdeling van de zorg- en opvoedingstaken te wijzigen ten aanzien van de minderjarigen [minderjarigen] :
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] in [plaats] ,
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] in [plaats] .
4.2
houdt de behandeling van de hierboven onder 3.2 vermelde verzoeken van de man en de vrouw met betrekking tot de kinderbijdrage aan tot een nader te bepalen datum en tijdstip.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.E. Allegro, rechter, tevens kinderrechter, in tegenwoordigheid van A.M. Bergen, griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 november 2018.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.