ECLI:NL:RBNHO:2019:10039

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 december 2019
Publicatiedatum
5 december 2019
Zaaknummer
C/15/283981 / HA ZA 19-67
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake de ontbinding van een vennootschap onder firma en de verdeling van het vennootschapsvermogen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Holland is behandeld, betreft het een geschil tussen twee vennoten van een vennootschap onder firma (vof) die per 1 augustus 2015 is ontbonden. De eiser, een stukadoor, vordert de vaststelling van de verdeling van het vennootschapsvermogen, waarbij hij stelt dat de gedaagde, zijn medevennoot, de schulden van de vof moet dragen. De gedaagde betwist de vorderingen van de eiser en stelt dat er een mondelinge afspraak is gemaakt over de verdeling van privéopnamen, die niet conform de werkelijke opnamen zouden worden geboekt. De rechtbank oordeelt dat de vorderingen van de eiser niet toewijsbaar zijn, omdat de kapitaalstanden in de slotbalans op onjuiste uitgangspunten zijn gebaseerd. De rechtbank wijst de vorderingen van de eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten. De reconventionele vorderingen van de gedaagde worden niet inhoudelijk beoordeeld, omdat de voorwaarden voor deze vorderingen niet zijn vervuld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/283981 / HA ZA 19-67
Vonnis van 4 december 2019
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. A.J.J. Sweens te Den Helder,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. P.G. Wemmers te Alkmaar.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 11 januari 2019 met producties,
  • de conclusie van antwoord tevens (voorwaardelijke) eis in reconventie met producties,
  • het tussenvonnis van 20 maart 2019 waarin een comparitie van partijen is bepaald,
  • het proces-verbaal van comparitie van 1 juli 2019 en de daarin genoemde stukken,
  • de faxbrief van mr. Wemmers van 16 juli 2019 en die van mr. Sweens van dezelfde datum naar aanleiding van het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn stukadoors. Samen met [naam 1] zijn zij per
1 juli 2002 een vennootschap onder firma aangegaan onder de naam ‘VOF [naam stucadoorsbedrijf] ’ (hierna: de vof). In de vennootschapsakte van 20 augustus 2002 (hierna: de vof-akte) is onder meer het volgende bepaald:

Artikel 7: Boekjaar en jaarrekening
(…)
2. Na afloop van elk boekjaar, alsmede na een eventuele ontbinding van de vennootschap, worden de boeken van de vennootschap afgesloten en worden daaruit binnen zes maanden nadien een balans en winst- en verliesrekening opgemaakt. De vaststelling van deze balans en winst- en verliesrekening dient te geschieden met inachtneming van de normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd. Deze balans en winst- en verliesrekening worden als bewijs van hun goedkeuring en van wederzijdse decharge, door de beide vennoten ondertekend binnen zes maanden na afloop van het boekjaar, respectievelijk na beëindiging van de vennootschap.
(…)
4. Indien een vennoot gedurende een termijn van een maand, nadat hij daartoe door de andere vennoot schriftelijk is aangemaand, in gebreke is gebleven, de in lid 2 bedoelde ondertekening te verrichten, zal de ondertekening door de andere vennoot voor hen beiden bindend zijn, tenzij hij binnen voornoemde termijn zijn bezwaren aan de andere vennoot schriftelijk kenbaar heeft gemaakt.
Artikel 8: Winstdeling
(…)
2. Exploitatieresultaten (…) zullen door de vennoten als volgt worden genoten of gedragen:
- vennoot sub 1: 33 1/3 procent
- vennoot sub 2: 33 1/3 procent.
- vennoot sub3: 33 1/3 procent
(…)
Artikel 9: Privé-opnamen
1. Ieder van de vennoten heeft het recht om per maand een in onderling overleg vast te stellen bedrag te eigen behoeve uit de kas van de vennootschap op te nemen, ten laste van zijn aandeel in het exploitatieresultaat. (…)
2. Indien het aandeel in het exploitatieresultaat van een vennoot groter is dan de som van zijn privé-opnamen in dat boekjaar, zal de kapitaalrekening van die vennoot per ultimo van dat boekjaar voor het verschil worden gecrediteerd.
3. Indien het aandeel in de winst van een vennoot kleiner is dan de som van zijn privé-opnamen in dat boekjaar, zal die vennoot verplicht zijn het verschil binnen acht maanden na afloop van het boekjaar in de kas van de vennootschap terug te storten, tenzij in onderling overleg binnen die acht maanden door de vennoten wordt besloten dat de kapitaalrekening van de betrokken vennoot per ultimo van dat boekjaar voor het verschil wordt gedebiteerd.
(…)
Artikel 14: Einde van de vennootschap gevolgd door liquidatie
1. Ingeval van beëindiging van de vennootschap zal zo spoedig mogelijk tot vereffening van de onderneming van de ontbonden vennootschap worden overgegaan en wel
a. door alle vennoten in geval van beëindiging krachtens een daartoe aangegane schriftelijke overeenkomst tussen de vennoten;
(…)”
2.2.
Een paar maanden na het aangaan van de vof is [naam 1] uit de vof getreden. [eiser] en [gedaagde] hebben de vof voortgezet. Zij zijn ieder voor de helft in de winsten en verliezen van de vof gaan delen. Voor het overige is de vof-akte niet aangepast.
2.3.
De bankrekening van de vof is door [eiser] en [gedaagde] door de jaren heen ook voor privédoeleinden gebruikt, zoals bijvoorbeeld voor boodschappen. Daarbij is jaarlijks meer opgenomen dan er aan winst werd gemaakt.
2.4.
[eiser] en [gedaagde] hebben in ieder geval één tot twee keer per jaar met hun [naam boekhouder] (hierna: [naam boekhouder] ) van [naam kantoor] over de privéopnamen gesproken. Naar aanleiding van zo’n bespreking is voor het boekjaar 2008 op de kapitaalrekening van [eiser] een extra opname van € 40.000 geboekt en op de kapitaalrekening van [gedaagde] een extra storting van € 40.000.
2.5.
Op 1 april 2011 hebben [eiser] en [gedaagde] de concept jaarrekening 2009 met hun boekhouder besproken. In het verslag dat [naam kantoor] daarvan heeft gemaakt, is het volgende vermeld:
“(…)
Naar aanleiding van onze bespreking hebben wij de volgende afspraken gemaakt:
Afronding 2009+2010
We zullen de jaarrekening nog aanpassen aan de volgende zaken:
- er vindt tussen de firmanten nog een verrekening plaats van opnamen zoals afgesproken in eerdere jaren.
(…)”
2.6.
De voor het boekjaar 2009 aangekondigde verrekening bestond uit een creditering van de kapitaalrekening van [gedaagde] met een bedrag van € 30.998 en een debitering van de kapitaalrekening van [eiser] met hetzelfde bedrag. De negatieve stand van de kapitaalrekening van [gedaagde] per 31 december 2009 werd daarmee € 45.264 en die van [eiser] € 27.558.
2.7.
De verrekening van privéopnamen die voor het boekjaar 2010 is doorgevoerd, kwam erop neer dat de kapitaalrekeningen van [gedaagde] en [eiser] met per saldo hetzelfde bedrag (€ 11.446) negatiever zijn geworden, waardoor deze per 31 december 2010 een negatieve stand kregen van respectievelijk € 56.710 en € 39.004.
2.8.
In de jaarrekening 2011 is geen verrekening van privéopnamen meer opgenomen. Volgens de balans was de kapitaalrekening van [gedaagde] per 31 december 2011 € 82.074 negatief. De kapitaalrekening van [eiser] stond per diezelfde datum op € 53.449
- eveneens - negatief.
2.9.
Na 2011 zijn geen jaarstukken meer van de vof opgemaakt. [naam kantoor] heeft nog wel de IB-aangiften voor [eiser] (tot 2015) en [gedaagde] verzorgd.
2.10.
De vof is per 1 augustus 2015 ontbonden. De onderneming van de vof is niet door [eiser] of [gedaagde] voortgezet.
2.11.
In mei 2017 heeft [naam kantoor] op verzoek van de advocaat van [eiser] het verloop van de kapitaalrekeningen over de jaren 2012 tot en met 2015 in kaart gebracht. Daarbij heeft [naam kantoor] de kapitaalstanden gebaseerd op de kapitaalposities die zij vanaf 2011 in de IB-aangiften van partijen heeft opgenomen. Volgens het kapitaalrekening-overzicht was de kapitaalrekening van [eiser] per 31 december 2015 € 9.243 positief en de kapitaalrekening van [gedaagde] € 143.478 negatief. [naam kantoor] heeft het overzicht op 10 mei 2017 aan de advocaat van [eiser] toegestuurd met een afschrift daarvan aan [gedaagde] . In de begeleidende brief van [naam boekhouder] is onder meer het volgende vermeld:
“Tot en met het boekjaar 2011 hebben wij jaarlijks een jaarrekening uitgebracht en hebben beide vennoten de jaarstukken akkoord bevonden.
Vanaf het boekjaar 2012 hebben wij onze werkzaamheden, in opdracht van voornoemde vennoten, beperkt tot het maken van een beperkt financieel overzicht, alsmede het maken van een bijlage bij de aangifte inkomstenbelasting van beide vennoten. Verdeling van de privéopnamen van beide vennoten heeft op basis van de zichtbare kenmerken van de betreffende uitgaven plaatsgevonden.
Over het boekjaar 2015 zijn de privéopnamen niet meer verdeeld, doch is volstaan met het presenteren van het (negatieve) vermogen van de vennootschap. Een verdeling van de privéopnamen was, mede gezien het feit dat de vennootschap tussentijds is ontbonden en de vennoten van mening verschillen, voor ons niet uitvoerbaar.
Verzoek [eiser]
Enkele maanden geleden heeft de heer [eiser] ons gegevens over de privéopnamen der vennoten gedurende de jaren 2012 tot en met 2015 verschaft. Daarbij heeft hij aangegeven welke uitgaven hem zijn toe te rekenen en welke - zijn inziens - ten laste van het kapitaal van de heer [gedaagde] dienen te worden gebracht. (…)
Hij verzocht ons rekening houdende met deze gegevens een overzicht van het kapitaalverloop van beide vennoten over de jaren 2012 tot en met 2015 op te stellen. (…)
Wij dienen het voorbehoud te maken, dat het kapitaalsverloop is opgesteld aan de hand van de door de heer [eiser] verstrekte gegevens en stukken, dat de heer [gedaagde] zijn visie over deze toedeling nog niet kenbaar heeft gemaakt, dat geen accountantscontrole op de betreffende cijfers heeft plaatsgevonden en derhalve aan dit overzicht geen rechten kunnen worden ontleend.”
2.12.
[eiser] heeft zich bij brief van zijn advocaat van 16 mei 2017 op het standpunt gesteld dat het kapitaalrekeningoverzicht van [naam kantoor] van 10 mei 2017 als slotbalans in de zin van artikel 7 lid 2 van de vof-akte is aan te merken. Daarbij is [gedaagde] met een beroep op artikel 7 lid 4 van de vof-akte gevraagd om het kapitaalrekeningoverzicht binnen één maand getekend te retourneren. Omdat [gedaagde] dit niet heeft gedaan, heeft [eiser] het kapitaalrekeningoverzicht van [naam kantoor] op 20 juni 2017 voor zichzelf en voor [gedaagde] ondertekend.
2.13.
[gedaagde] heeft [naam kantoor] in mei 2017 laten weten dat het kaptaalrekening-overzicht van 10 mei 2017 op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd en dat hij met dit overzicht niet akkoord kan gaan.
2.14.
Vervolgens heeft [naam kantoor] opnieuw het verloop van de kapitaalrekeningen over de jaren 2012 tot en met 2015 in kaart gebracht, dit keer op verzoek van [gedaagde] .
Volgens dit overzicht was de kapitaalrekening van [eiser] per 31 december 2015
€ 52.149 negatief en vertoonde de kapitaalrekening van [gedaagde] een negatieve stand van
€ 82.679. [naam kantoor] heeft dit overzicht op 29 september 2017 aan de advocaat van [gedaagde] toegestuurd met een afschrift daarvan aan (de advocaat van) [eiser] . In de begeleidende brief van [naam boekhouder] is onder meer het volgende vermeld:
“Op 10 mei 2017 hebben wij u een overzicht van het verloop van het kapitaal van de vennootschap onder firma ‘ [naam stucadoorsbedrijf] ’ verstrekt. Dat overzicht is verstrekt op verzoek van (…) [eiser] , waarbij het kapitaalverloop dat oorspronkelijk in de aangiften inkomstenbelasting van de vennoten is verwerkt, is aangepast aan de bevindingen van (…) [eiser] ter zake van de verdeling van de als privé-opnamen geboekte uitgaven.
U heeft ons afgelopen week de onderbouwing van
uw eerder mondeling en per mail medegedeelde visie op die verdelingverstrekt en waar nodig voorzien van stukken. (…)
Wij hebben uw reactie verwerkt in een tweetal overzichten (…)
In de overzichten hebben wij dezelfde werkwijze als bij de opdracht van de heer [eiser] gehanteerd. Uitgaven die aan (…) [eiser] zijn toe te rekenen, komen ten laste van zijn kapitaal, het saldo tussen de ‘totale opnamen’ volgens de jaarbalans en voormelde toerekening, wordt als opname toegerekend aan F. [gedaagde] .
(…)
De onder ad I opgestelde overzichten per jaar zijn vervolgens verwerkt in het overzicht ‘Kapitaalverloop VOF Stukadoorsbedrijf [gedaagde] ’. Dat overzicht geeft het kapitaalverloop volgens de aan de aangiften inkomstenbelasting van beide vennoten gehechte balansen (kolom VOF), volgens de stelling van de heer [eiser] (kolommen [eiser] ) en volgens uw stelling (kolommen [gedaagde] ) weer.
(…)
Ten aanzien van de toebedeling van het privégebruik auto aan beide vennoten bent u van mening, dat de opbrengst van dat privégebruik middels de verdeling van het resultaat per jaar ook voor 50% aan [eiser] wordt toegerekend. Verder is deze verdeling in overeenstemming met de in het verleden gehanteerde lijn.
(…)
Tenslotte dienen wij het voorbehoud te maken, dat het kapitaalverloop is opgesteld aan de hand van de destijds door (…) [eiser] en thans door u verstrekte gegevens. Onze opdracht is beperkt tot het in een overzicht verwerken van uw standpunten. Op de betreffende cijfers heeft geen accountantscontrole plaatsgevonden. Aan dit overzicht kan door partijen geen recht worden ontleend.”
2.15.
Partijen hebben vervolgens ieder een eigen financieel adviseur in de arm genomen.
2.16.
[naam bedrijf 1] heeft op verzoek van [eiser] op 12 februari 2018 een accountantsrapport over de periode 1 januari 2015 tot en met 31 juli 2015 opgesteld met daarin de balans van de vof per 31 juli 2015, de toelichting daarop en de winst- en verliesrekening tot en met 31 juli 2015. Volgens de balans had de vof per ontbindingsdatum een negatief vermogen van € 184.854. De kapitaalposities van [gedaagde] en [eiser] heeft [naam bedrijf 1] vastgesteld op € 187.478 negatief voor [gedaagde] en € 2.624 positief voor [eiser] . [naam bedrijf 1] heeft voor de kapitaalposities per 1 januari 2015 aansluiting gezocht bij de IB-aangiften en het kapitaalrekeningoverzicht van [naam kantoor] van 10 mei 2017. De privéopnamen in de periode 1 januari 2015 tot en met 31 juli 2015 heeft [naam bedrijf 1] aan de hand van onder meer bankafschriften op de kapitaalrekeningen geboekt.
2.17.
Het door [gedaagde] ingeschakelde Adviesbureau [naam bureau] heeft in haar rapportage van mei 2018 geconcludeerd dat de stand van de kapitaalrekeningen per ontbindingsdatum niet is te specificeren. In de aanvullende rapportage van [naam bureau] van september 2018 is de negatieve kapitaalstand van [gedaagde] en [eiser] vastgesteld op respectievelijk € 112.992 en € 71.861.
2.18.
Op 25 februari 2019 heeft [naam boekhouder] het volgende aan [naam bureau] gemaild:
“Bij de bespreking van de concept jaarstukken heb ik elk jaar met beide vennoten het verschil in opnamen besproken. Daarbij werd steeds aangegeven dat de opnamen net als het resultaat 50/50 dienden te worden verdeeld, dat is de tussen de vennoten gemaakte afspraak. Op de directe vraag aan [eiser] of dat klopt heb ik steevast het antwoord gehad, dat klopt.
De extra opnamen in de boekjaren 2008 en 2009 zijn dan ook bedoeld om de verschillen in opnamen te nivelleren. Bijgaand de saldibalans van 2009 met daarin de VJP’s waaruit blijkt het bij [gedaagde] gecrediteerde bedrag bij [gedaagde] [lees: [eiser] , rechtbank] is gedebiteerd.”
3. Het geschil
in conventie
3.1.
[eiser] vordert samengevat - bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. de verdeling vast te stellen van het vennootschapsvermogen van de vof en daarbij aan [gedaagde] toe te delen de schulden van de vof overeenkomstig het als productie 13 bij dagvaarding overgelegde accountantsrapport van [naam bedrijf 1] per 31 juli 2015 tot een bedrag gelijk aan het negatief kapitaal van [gedaagde] , derhalve € 187.478, althans een verdeling in goede justitie vast te stellen;
II. een verklaring voor recht dat [gedaagde] - voor zover [eiser] een betaling doet ter aflossing van de schulden van de vof zoals geadministreerd in het hiervoor onder 3.1.I genoemde accountantsrapport - aan [eiser] een bedrag dient te betalen gelijk aan het bedrag dat door [eiser] is of wordt betaald, althans een zodanig dictum als in goede justitie te bepalen;
III. veroordeling van [gedaagde] tot betaling van rente over de door hem verschuldigde bedragen wegens zijn negatief kapitaal in de vof;
IV. veroordeling van [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 2.624 ter zake van zijn aandeel in het ondernemingsvermogen, te vermeerderen met rente;
V. veroordeling van [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 51.378 ter zake van door [eiser] betaalde schuldeisers van de vof per 31 juli 2015 zoals vermeld in productie 19 tot en met 19O van [eiser] , te vermeerderen met rente;
VI. veroordeling van [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 3.066,74, zijnde de helft van de kosten die [naam bedrijf 1] aan [eiser] in rekening heeft gebracht voor het opstellen van de jaarrekening tevens slotbalans per 31 juli 2015;
VII. veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 2.649,78 aan buitengerechtelijke kosten, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
VIII. veroordeling van [gedaagde] in de proces- en nakosten.
in voorwaardelijke reconventie
3.2.
[gedaagde] vordert - samengevat, na wijziging van eis en onder de voorwaarde dat de rechtbank het door [gedaagde] in conventie gedane beroep op verrekening afwijst - bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [eiser] te veroordelen om aan [gedaagde] te betalen:
I. een bedrag van € 39.975,81 ter zake van door [gedaagde] betaalde schuldeisers van de vof per 31 juli 2015 zoals vermeld in productie 13 van [gedaagde] , te vermeerderen met rente;
II. een bedrag van € 6.275 zijnde de overbedelingssom in verband met de machines/materialen van de vof zoals nader aangeduid op de als productie 10 van [gedaagde] overgelegde lijst, die [eiser] toebedeeld heeft gekregen, te vermeerderen met rente,
III. en onder de voorwaarde dat de vordering van [eiser] onder 3.1.VI wordt toegewezen:
een bedrag van € 1.119,25, zijnde de helft van de kosten die Adviesburo [naam bureau] in rekening heeft gebracht in verband met het adviseren over de kapitaalstand van de vof, te vermeerderen met rente;
IV. de proces- en nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
in conventie en in voorwaardelijke reconventie
3.3.
Partijen voeren over en weer verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
Vereffening en verdeling
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vof per 1 augustus 2015 is ontbonden. Omdat de onderneming van de ontbonden vof door geen van de vennoten is voortgezet, zal het vermogen van de ontbonden vof op grond van artikel 14 van de vof-akte door de vennoten moeten worden vereffend. Ook daarover zijn partijen het eens. Hoewel uitgangspunt is dat de datum van ontbinding van de vof als peildatum geldt voor het te vereffenen vermogen, dient naar de stellingen van partijen in dit geval niet 1 augustus 2015 maar 31 juli 2015 als peildatum worden genomen.
4.2.
Vereffening houdt in dat de schuldeisers van de vof worden betaald, dat uitstaande vorderingen worden geïnd en dat activa te gelde worden gemaakt of, in plaats daarvan, worden gewaardeerd. Betaling aan de schuldeisers van de vof gebeurt vanuit het vermogen van de vof. Als sprake is van een tekort, dan moeten de vennoten daarvoor instaan. Pas daarna, als na vereffening en vervolgens teruggave van de inbreng van de vennoten nog vermogen over is, kan worden verdeeld. Verdeling vindt dan plaats aan de hand van de tussen vennoten afgesproken verdeelsleutel.
4.3.
Onder 3.1.I vordert [eiser] dat de verdeling van het vennootschapsvermogen wordt vastgesteld waarbij aan [gedaagde] de schulden van de vof per 31 juli 2015 worden toegedeeld tot een bedrag gelijk aan de negatieve stand van zijn kapitaalrekening van
€ 187.478. Deze vordering strekt - aldus [eiser] - tot vaststelling van de onderlinge draagplicht van partijen. Hoewel door [eiser] wordt onderschreven dat uitgangspunt is dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schulden van de vof, moeten de vof-schulden volgens [eiser] in dit geval volledig door [gedaagde] worden gedragen nu partijen niet dezelfde kapitaalpositie hebben omdat [gedaagde] in de loop van de jaren veel meer heeft opgenomen. Dit betekent volgens [eiser] dat hij voor het hele bedrag dat hij na 31 juli 2015 aan vof-schulden heeft betaald - te weten een bedrag van € 51.378 - en voor de schulden die hij nog zal voldoen regres op [gedaagde] kan nemen (vorderingen onder 3.1.II en 3.1.V). Verder stelt [eiser] dat verdeling van het vennootschapsvermogen leidt tot een vordering van hem op [gedaagde] van € 2.624, het bedrag van zijn aandeel in het vennootschapsvermogen per 31 juli 2015 (vordering onder 3.1.IV).
4.4.
[eiser] heeft ter onderbouwing van zijn vorderingen het accountantsrapport van [naam bedrijf 1] van 12 februari 2018 overgelegd (zie 2.16). Volgens de daarin opgenomen balans per 31 juli 2015 (hierna: de slotbalans) had de vof een negatief vermogen van € 184.854 en was de kapitaalrekening van [gedaagde] € 187.478 negatief en die van [eiser] € 2.624 positief. [eiser] stelt dat deze kapitaalstanden vaststaan omdat deze zijn gebaseerd op het kapitaalrekeningoverzicht van [naam kantoor] dat op grond van artikel 7 lid 4 van de vof-akte als bindend vastgesteld dient te worden beschouwd. De rechtbank volgt [eiser] hierin niet. Toen [gedaagde] het kapitaalrekeningoverzicht van 10 mei 2017 van [naam kantoor] ontving, heeft hij [naam kantoor] diezelfde maand nog bericht dat hij het met het overzicht niet eens was. Omdat dit bericht naar de onweersproken stellingen van [gedaagde] is aan te merken als een in artikel 7 lid 4 van de vof-akte bedoeld bezwaar, gaat het beroep van [eiser] op dit artikel niet op.
4.5.
[gedaagde] heeft op zichzelf niet bestreden dat hij jaarlijks meer op heeft genomen dan [eiser] . Wel betwist hij de per 31 juli 2015 in de slotbalans opgenomen kapitaalstanden en de gevolgtrekkingen die [eiser] daaruit maakt. Anders dan waarvan in de slotbalans is uitgegaan, moeten privéopnamen volgens [gedaagde] op grond van een (mondeling) gemaakte afspraak niet conform de werkelijke opnamen worden geboekt, maar tussen partijen worden verdeeld dan wel verrekend en gelijkelijk ten laste van de kapitaalrekeningen worden gebracht. De achterliggende reden om deze van artikel 9 lid 3 van de vof-akte afwijkende afspraak te maken was dat van de kant van [gedaagde] ook administratieve werkzaamheden zijn verricht en kantoorruimte beschikbaar is gesteld, waartegenover een vergoeding zou staan. Omdat de vof voor deze extra inspanning van [gedaagde] nooit een vergoeding heeft uitbetaald, heeft [eiser] met gelijkelijke verdeling dan wel verrekening van privéopnamen in de boeken ingestemd, aldus [gedaagde] .
4.6.
Door [eiser] is niet betwist dat [gedaagde] en de echtgenote van [gedaagde] zich hebben bezig gehouden met de administratie van de vof en hun garage als kantoorruimte ter beschikking hebben gesteld. Dat deze rolverdeling (naast de door [gedaagde] uit te voeren stukadoorwerkzaamheden) neerkwam op een extra inspanning aan de kant van [gedaagde] waartegenover een vergoeding zou staan, wordt bevestigd in de door [gedaagde] overgelegde verklaring van [naam 1] . Aan de niet nader toegelichte en onderbouwde stelling van [eiser] dat hij in ruil voor de administratieve werkzaamheden en het ter beschikking stellen van de garage meer zou gaan werken, wordt daarom voorbijgegaan. Daarmee heeft [gedaagde] een plausibele verklaring gegeven voor de door hem gestelde - op zichzelf niet voor de hand liggende - afspraak om privéopnamen niet conform de werkelijke opnamen te boeken maar gelijkelijk te verdelen dan wel te verrekenen.
4.7.
Dan is de vraag of partijen deze afspraak hebben gemaakt. [gedaagde] heeft terecht betoogd dat hiervoor steun is te vinden in het onder 2.5 weergegeven gespreksverslag van [naam kantoor] van 1 april 2011. Daarin staat immers dat voor de boekjaren 2009 en 2010 tussen partijen een verrekening van opnamen zal plaatsvinden zoals in eerdere jaren is afgesproken. Vervolgens zijn er boekingen op de kapitaalrekeningen doorgevoerd waarmee de verschillen in privéopnamen in 2009 en 2010 - net als in 2008 (zie 2.4) - gelijk zijn getrokken (zie 2.6 en 2.7). Daarmee staat vast dat in ieder geval gedurende drie boekjaren (2008 tot en met 2010) feitelijk uitvoering is gegeven aan de door [gedaagde] gestelde afspraak. [gedaagde] heeft verder terecht gewezen op de e-mail die [naam boekhouder] op
25 februari 2019 aan [naam bureau] heeft gestuurd (zie 2.18). Als voormalig boekhouder van de vof bevestigt [naam boekhouder] daarin immers dat partijen elk jaar bij het bespreken van de concept jaarstukken hebben aangegeven dat de opnamen, net als het resultaat, 50/50 dienden te worden verdeeld en dat dit de tussen partijen gemaakte afspraak is.
4.8.
[eiser] heeft ter betwisting van de door [gedaagde] gestelde afspraak onbestreden aangevoerd dat in 2011 geen verrekening van privéopnamen heeft plaatsgevonden en dat partijen ook in hun latere IB-aangiften niet zijn uitgegaan van een gelijktrekking van privéopnamen. In het licht van het voorgaande acht de rechtbank deze betwisting echter onvoldoende. Dit geldt temeer nu [eiser] heeft onderschreven dat in de IB-aangifte weliswaar een kapitaalstand moest worden ingevuld, maar dat de hoogte daarvan voor de aangifte geen betekenis had als de ingevulde eind- en beginstanden maar op elkaar aansloten. Dat de door [naam kantoor] in de IB-aangifte 2014 opgenomen kapitaalstand van [gedaagde] in de onderlinge verhouding tot die van [eiser] juist is, kan dan ook niet zonder meer worden aangenomen. Daarbij komt dat [eiser] niet duidelijk heeft gemaakt waarom - zoals hij stelt - de privéopnamen voor de boekjaren 2008 tot en met 2010 administratief rechtgetrokken moesten worden.
4.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat als vaststaand wordt aangenomen dat tussen partijen een nadere afspraak is gemaakt die inhoudt dat privéopnamen niet conform de werkelijke opnamen ten laste van de kapitaalrekeningen zouden worden gebracht maar gelijkelijk verdeeld. De kapitaalstanden die in de slotbalans zijn opgenomen, zijn daarmee op onjuiste uitgangspunten gebaseerd. De vorderingen onder 3.1.I en 3.1.II en de onder 3.1.IV en 3.1.V gevorderde bedragen, die op de slotbalans zijn gebaseerd, zijn alleen al daarom niet toewijsbaar. Dit daargelaten dat niet valt in te zien, en [eiser] heeft dit ook niet uitgelegd, dat het niet hebben van eenzelfde kapitaalstand één van twee (gewezen) vennoten in hun onderlinge verhouding volledig draagplichtig maakt. Deze stelling kan de vorderingen van [eiser] dan ook niet dragen. Bij deze stand van zaken ziet de rechtbank - anders dan partijen op de comparitie in het kader van het voorlopig oordeel is voorgehouden - geen aanleiding om een deskundige te benoemen die de kapitaalstanden per 31 juli 2015 in kaart gaat brengen.
4.10.
Subsidiair vordert [eiser] onder 3.1.I dat de rechtbank de verdeling van het vennootschapsvermogen vaststelt. [eiser] heeft de rechtbank daarvoor echter onvoldoende gegevens aangereikt. Zo heeft [eiser] niets gesteld met betrekking tot de in de slotbalans opgenomen activa, meer specifiek over de inbare vorderingen en de nog te gelde te maken materiële activa. Bovendien zijn partijen het erover eens dat na vereffening van de ontbonden vof geen vermogen overblijft dat kan worden verdeeld en dat schulden niet kunnen worden verdeeld. De subsidiaire vordering tot verdeling van het vennootschapsvermogen zal dan ook worden afgewezen.
4.11.
De door [eiser] in het geheel niet toegelichte gevorderde veroordeling van [gedaagde] tot betaling van rente (vordering onder 3.1.III) zal eveneens worden afgewezen. Wat ook verder van deze vordering zij, [gedaagde] heeft daartegen onweersproken en terecht aangevoerd dat [eiser] niet als gerechtigde tot deze vordering is aan te merken. Als [eiser] deze vordering als vereffenaar had ingesteld, was dit mogelijk anders geweest.
Regresvorderingen
4.12.
Nu teruggevallen dient te worden op het door partijen onderschreven uitgangspunt dat zij in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schulden van de vof, geldt dat als één van partijen na 31 juli 2015 meer dan de helft van een vof-schuld heeft betaald, hij voor het meerdere regres kan nemen op de andere partij. [eiser] stelt dat hij na 31 juli 2015 € 51.378 aan vof-schulden heeft voldaan. Hierna zal aan de hand van het door [eiser] als productie 19 overgelegde overzicht worden beoordeeld of [eiser] meer dan de helft van de betreffende vof-schuld heeft betaald en of het onder 3.1.V gevorderde deels kan worden toegewezen. Daarbij zal worden betrokken de stelling van [gedaagde] dat ook hij na 31 juli 2015 schulden van de vof heeft betaald. Volgens [gedaagde] heeft hij als gevolg van deze betalingen een regresvordering op [eiser] van € 39.975,81. Deze vordering dient volgens [gedaagde] met een eventuele regresvordering van [eiser] in conventie te worden verrekend, zodat [eiser] per saldo niets meer van hem heeft te vorderen.
Afbouwbedrijf [naam bedrijf 2]
4.13.
[eiser] stelt een vof-schuld van € 1.866 aan Afbouwbedrijf [naam bedrijf 2] te hebben betaald. In eerste instantie heeft [eiser] daartoe een op zijn naam staande factuur van 22 september 201 overgelegd. [gedaagde] heeft betwist dat deze factuur ziet op een schuld van de vof. Daarbij heeft [gedaagde] gewezen op de vermoedelijke factuurdatum van 22 september 2015 en de tenaamstelling van de factuur. [eiser] heeft in reactie daarop zonder enige nadere toelichting een andere factuur van Afbouwbedrijf [naam bedrijf 2] van € 1.866 overgelegd. Deze factuur van 15 juni 2015 is op naam van de vof gesteld en lijkt op dezelfde werkzaamheden te zien als de werkzaamheden die op de factuur van 22 september 201 staan. [gedaagde] betoogt terecht dat [eiser] hiervoor een verklaring had moeten geven. Omdat die verklaring ontbreekt, is de rechtbank met [gedaagde] van oordeel dat [eiser] onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat het hier gaat om een vof-schuld. Daarbij komt nog dat [eiser] geen tot deze kwestie te herleiden betalingsbewijzen heeft overgelegd. De slotsom moet zijn dat [eiser] geen regresvordering op [gedaagde] heeft.
[naam 2]
4.14.
Partijen zijn het erover eens dat de ontbonden vof een schuld had aan [naam 2] van € 9.254,71 en dat deze inmiddels is betaald. [eiser] heeft een e-mail van de incasserende deurwaarder van 6 februari 2017 overgelegd waaruit blijkt dat per die datum nog een bedrag van € 3.498,41 openstond. Aan de verder niet toegelichte stelling van [gedaagde] dat hij de hele schuld van € 9.254,71 al eerder had betaald, wordt daarom voorbijgegaan. Volgens de stellingen van [eiser] heeft [gedaagde] € 5.756,30 voldaan, nu [eiser] stelt € 3.498,41 (aanvankelijk € 6.049) van de schuld aan [naam 2] te hebben betaald. Ter onderbouwing van zijn betaling heeft [eiser] een bankafschrift overgelegd waaruit blijkt dat hij op 4 september 2017 een bedrag van € 2.801,24 heeft betaald. Verder heeft [eiser] een brief van het ABP van 11 mei 2015 overgelegd. In die brief is te lezen dat ten laste van [eiser] op verzoek van [naam 2] onder het ABP executoriaal derdenbeslag is gelegd en dat als gevolg daarvan € 117,27 per maand aan de deurwaarder zou worden afgedragen. In het licht van deze stukken heeft [gedaagde] de door [eiser] gestelde betaling onvoldoende gemotiveerd betwist. Daarmee wordt als vaststaand aangenomen dat [eiser] € 3.498,41 heeft betaald en [gedaagde] € 5.756,30, terwijl partijen ieder draagplichtig waren voor € 4.627,35. Dit betekent dat [gedaagde] een regresvordering op [eiser] heeft van € 1.128,95.
[naam bedrijf 3]
4.15.
[eiser] stelt € 342 op een vof-schuld aan [naam bedrijf 3] te hebben betaald. [gedaagde] heeft aangegeven deze betaling te erkennen als [eiser] erkent dat hij, [gedaagde] , de rest van de schuld - een bedrag van € 1.062,93 - heeft betaald. [eiser] is daar vervolgens niet concreet op ingegaan. Nu de ontbonden vof volgens de stellingen van partijen aldus een schuld aan [naam bedrijf 3] had van € 1.404,93 en partijen de over en weer gestelde betalingen niet gemotiveerd hebben betwist, gaat de rechtbank ervan uit dat [gedaagde] € 360,47 meer heeft betaald dan zijn deel. Dit betekent dat [gedaagde] een regresvordering op [eiser] heeft van € 360,47.
[naam bedrijf 4]
4.16.
De ontbonden vof had volgens [eiser] een schuld van € 6.022,50 aan [naam bedrijf 4] . Niet in geschil is dat [eiser] € 2.000 van deze schuld heeft betaald. [gedaagde] betoogt dat ook hij heeft afgelost waartoe hij zonder nadere toelichting heeft verwezen naar zijn overzicht dat hij als productie 9 en 13 in het geding heeft gebracht. Hoewel op het overzicht van [gedaagde] staat vermeld dat hij € 6.022,50 heeft betaald, heeft [gedaagde] met de enkele verwijzing naar zijn overzicht niet voldoende concreet weersproken dat de totale vof-schuld € 6.022,50 bedroeg. Dat [gedaagde] het verschil heeft betaald, te weten een bedrag van € 4.022,50, is door [eiser] niet gemotiveerd betwist. Daarmee wordt als vaststaand aangenomen dat [gedaagde] € 4.022,50 heeft betaald en [eiser]
€ 2.000, terwijl partijen ieder draagplichtig zijn voor € 3.011,25. Dit betekent dat [gedaagde]
€ 1.011,25 meer heeft betaald en hij voor dit bedrag een regresvordering op [eiser] heeft.
[naam bedrijf 5]
4.17.
[gedaagde] heeft niet betwist dat [eiser] na 31 juli 2015 de schuld van de vof aan [naam bedrijf 5] van € 281 heeft voldaan. Dit betekent dat [eiser] € 140,50 meer dan zijn aandeel heeft betaald en voor dit bedrag een regresvordering op [gedaagde] heeft.
[naam 3]
4.18.
[eiser] stelt een vof-schuld van € 570,40 aan [naam 3] te hebben betaald. [gedaagde] heeft aangevoerd dat dit slechts de helft was van de schuld en dat hij voor de andere helft een factuur van [naam 3] heeft ontvangen die hij heeft voldaan. Nu [eiser] dit niet heeft weersproken, dient ervan uit te worden gegaan dat de vof-schuld € 1.140,80 bedroeg waarvan ieder van partijen de helft heeft betaald. Van een regresvordering van één van partijen is daarom geen sprake.
[naam 4]
4.19.
Volgens [eiser] was de ontbonden vof aan [naam 4] een bedrag verschuldigd van € 8.856,83. Daarvan stond blijkens het door [gedaagde] als productie 13c overlegde overzicht van Incassowijzer van 8 februari 2019 nog € 0,07 open. [eiser] heeft onbetwist gesteld dat hij € 5.000 van de totale schuld heeft betaald. [gedaagde] heeft op zijn beurt betoogd dat hij € 5.085,05 aan [naam 4] heeft voldaan. Deze stelling van [gedaagde] komt erop neer dat de totale schuld van de vof € 10.085,05 zou zijn geweest. Genoemd overzicht van Incassowijzer wijst daar echter niet op. [gedaagde] had deze stelling dan ook moeten onderbouwen en betalingsbewijzen moeten overleggen. Omdat [gedaagde] dat niet heeft gedaan, wordt ervan uitgegaan dat de vof-schuld aan [naam 4] € 8.856,83 bedroeg, [eiser] daarvan € 5.000 heeft betaald en [gedaagde] € 3.856,83. Dit betekent dat [eiser] € 571,59 meer heeft betaald en hij voor dit bedrag een regresvordering op [gedaagde] heeft.
[naam kantoor]
4.20.
[eiser] stelt een vof-schuld van € 7.300 aan [naam kantoor] te hebben betaald.
[gedaagde] heeft aangegeven deze betaling te erkennen als [eiser] erkent dat hij hetzelfde bedrag aan [naam kantoor] heeft betaald. Omdat [eiser] daar vervolgens niet op is ingegaan, wordt aangenomen dat de ontbonden vof een schuld aan [naam kantoor] had van € 14.600 en dat partijen ieder de helft daarvan hebben betaald. Van een regresvordering van één van partijen is daarom geen sprake.
[naam bedrijf 6]
4.21.
Op het overzicht van [eiser] wordt een betaling van € 1.000 aan [naam bedrijf 6] vermeld. [gedaagde] betwist dat [eiser] deze betaling heeft gedaan. Nu [eiser] in reactie daarop geen betalingsbewijs heeft overgelegd, heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd dat hij een vof-schuld van € 1.000 aan [naam bedrijf 6] heeft betaald. Daarom kan niet worden geoordeeld dat [eiser] een regresvordering op [gedaagde] heeft.
[naam bedrijf 7]
4.22.
Dat geldt niet voor de op het overzicht van [eiser] vermelde betaling aan [naam bedrijf 7] van € 560. [eiser] heeft de onderliggende factuur op naam van [naam stucadoorsbedrijf] van 26 maart 2015 overgelegd en een betalingsbewijs in het geding gebracht waaruit volgt dat hij deze factuur op 27 augustus 2015 heeft betaald. Het verweer van [gedaagde] dat het hier niet gaat om een schuld van de vof en dat geen betaling door [eiser] heeft plaatsgevonden wordt dan ook verworpen. [eiser] kan dus voor € 280 regres op [gedaagde] nemen.
[naam bank]
4.23.
Volgens [gedaagde] had de vof per 31 juli 2015 een schuld aan [naam bank] van
€ 46.101. Door [eiser] is dit niet bestreden, zodat daarvan wordt uitgegaan. Partijen zijn het erover eens dat de schuld begin juli 2019 ongeveer € 29.000 dan wel € 30.000 bedroeg. [eiser] en [gedaagde] hebben gesteld dat zij op deze schuld hebben afbetaald en nog steeds maandelijks aflossen. Gelet op het na 31 juli 2015 maximaal afgeloste bedrag van € 16.101 kan in het midden worden gelaten tot welk bedrag ieder van partijen tot nu toe heeft afgelost. Pas als één van partijen meer dan zijn aandeel in de schuld aan [naam bank] heeft betaald, dus meer dan € 23.050,50 (de helft), kan de betreffende partij voor het meerdere regres nemen op de andere partij. Nu vaststaat dat [eiser] noch [gedaagde] meer dan € 23.050,50 aan de [naam bank] heeft betaald, is een regresvordering van één van partijen op dit moment niet aan de orde.
[naam 5] (moeder van [gedaagde] )
4.24.
Niet in geschil is dat de vof op 31 juli 2015 een schuld aan de moeder van [gedaagde] had, die volgens de onweersproken stellingen van [gedaagde] € 5.500 bedroeg. [gedaagde] stelt
€ 5.000 daarvan te hebben betaald. Ter onderbouwing van de door hem gestelde betaling heeft [gedaagde] een verklaring van zijn moeder in het geding gebracht. Zij verklaart dat zij
€ 500 van [eiser] heeft ontvangen en van [gedaagde] in de loop van de jaren het restant van € 5.000. Omdat [eiser] de betaling van [gedaagde] heeft betwist, had [gedaagde] de betaling aan zijn moeder nader moeten onderbouwen met bijvoorbeeld betalingsbewijzen. [gedaagde] heeft dat echter niet gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] daarom onvoldoende onderbouwd dat hij meer dan de helft van de schuld aan zijn moeder - dus meer dan € 2.750 - heeft betaald. Een regresvordering van [gedaagde] op [eiser] kan dan ook niet aan de orde zijn. Datzelfde geldt voor [eiser] , die onbetwist immers slechts € 500 heeft betaald.
[naam 6] (vader van [eiser] )
4.25.
Partijen zijn het erover eens dat de vof per 31 juli 2015 een schuld had aan de vader van [eiser] . [gedaagde] stelt dat hij € 7.780 van deze schuld heeft voldaan. Dat dit bedrag de helft van de uitstaande vof-schuld betreft, zoals [gedaagde] heeft betoogd, heeft [eiser] niet concreet weersproken. De rechtbank zal daarvan dan ook uitgaan. [eiser] stelt dat hij € 7.660 heeft betaald, waarmee heeft hij dus minder heeft betaald dan het bedrag waarvoor hij in zijn onderlinge verhouding tot [gedaagde] draagplichtig is
(€ 7.780). Dit betekent dat niet kan worden geoordeeld dat één van partijen een regresvordering op de andere partij heeft. Daarmee kan in het midden blijven of [eiser] , zoals hij stelt en [gedaagde] betwist, € 7.660 aan zijn vader heeft betaald.
[naam 7] (schoonzus van [eiser] )
4.26.
Dat de vof per 31 juli 2015 een schuld aan de schoonzus van [eiser] had, staat niet ter discussie. Op het overzicht van [eiser] staat vermeld dat hij € 7.650 van deze schuld heeft betaald. Hetzelfde bedrag heeft [gedaagde] volgens zijn overzicht (productie 9 en 13) voldaan. Nu deze vof-schuld volgens de stellingen van partijen aldus € 15.300 bedroeg en partijen ieder de helft daarvan stellen te hebben betaald, kan niet worden geoordeeld dat één van partijen een regresvordering op de andere partij heeft.
[naam 8] (zus van de echtgenote van [gedaagde] )/ [naam 9] (partner van [naam 8] )
4.27.
De laatste post die op het overzicht van [eiser] staat vermeld betreft een betaling aan Lagewaard/Van der Most van € 7.100. Hoewel niet ter discussie staat dat Van der Most per 31 juli 2015 nog salaris van de vof had te vorderen en uit de door [eiser] overgelegde bankafschriften blijkt dat hij na 31 juli 2015 betalingen aan Van der Most heeft gedaan, heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd gesteld dat hij met de gestelde betalingen tot een bedrag van € 7.100 meer heeft betaald dan de helft van de per 31 juli 2015 bestaande vof-schuld. Wat de per 31 juli 2015 uitstaande schuld van de vof was, heeft [eiser] namelijk niet duidelijk gemaakt. Ook heeft [eiser] in het geheel niet gereageerd op het betoog van [gedaagde] dat uit de door [eiser] overgelegde bankafschriften blijkt dat [eiser] ook weer bedragen van Van der Most heeft ontvangen en aldus sprake lijkt te zijn van een betaalrondje. Omdat [eiser] daar geen verklaring voor heeft gegeven, kan niet als vaststaand worden aangenomen dat [eiser] per saldo € 7.100 heeft betaald. Dit leidt ertoe dat niet kan worden geoordeeld dat [eiser] een regresvordering op [gedaagde] heeft.
Slotsom regresvorderingen
4.28.
De beslissingen in dit vonnis over de diverse schuldenposten leiden ertoe dat partijen over en weer de volgende bedragen van elkaar hebben te vorderen.
[gedaagde] moet aan [eiser] betalen:
- € 140,50 ( schuld [naam bedrijf 5] r.o. 4.17);
- € 571,59 ( schuld [naam 4] r.o. 4.19);
- € 280 ( schuld [naam bedrijf 7] r.o. 4.22),
in totaal dus € 992,09.
[eiser] moet aan [gedaagde] betalen:
- € 1.128,95 ( schuld [naam 2] r.o. 4.14);
- € 360,47 ( schuld [naam bedrijf 3] r.o. 4.15);
- € 1.011,25 ( schuld [naam bedrijf 4] r.o. 4.16),
in totaal dus € 2.500,67.
4.29.
Bij deze stand van zaken kan ook het mindere van het onder 3.1.V gevorderde niet worden toegewezen. [eiser] is immers degene die na verrekening nog een bedrag aan [gedaagde] moet betalen (€ 1.508,58).
4.30.
[gedaagde] heeft in verband met zijn verrekeningsverweer nog gewezen op andere betalingen die hij aan schuldeisers van de vof heeft gedaan. Ook heeft [gedaagde] zich beroepen op verrekening ten aanzien van een vordering op [eiser] van € 6.275, waaraan [gedaagde] ten grondslag heeft gelegd dat [eiser] bij de verdeling van materialen met € 12.550 is overbedeeld. Gelet op de uitkomst in conventie komt de rechtbank aan deze verrekeningsverweren niet toe.
Kosten [naam bedrijf 1]
4.31.
Ter beoordeling ligt nog de vordering onder 3.1.VI. [eiser] vordert dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van de helft van de kosten die [naam bedrijf 1] bij [eiser] in rekening heeft gebracht voor het opstellen van de jaarrekening tevens slotbalans per 31 juli 2015. Dat en waarom [gedaagde] daartoe gehouden is, heeft [eiser] echter in het geheel niet toegelicht, ook niet nadat [eiser] daarop door [gedaagde] is gewezen. Bij gebrek aan een deugdelijke juridische grondslag zal deze vordering dan ook worden afgewezen.
Proces- en nakosten
4.32.
Omdat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen, zal hij in conventie in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de kant van [gedaagde] tot op vandaag worden begroot op € 3.062. Dat bedrag bestaat uit griffierecht van € 914 en een bedrag van € 2.148 (2 punten x tarief IV) aan salaris advocaat.
4.33.
De nakosten en de over de proces- en nakosten onweersproken gevorderde wettelijke rente zijn toewijsbaar zoals hierna onder de beslissing is vermeld.
in voorwaardelijke reconventie
4.34.
Omdat de rechtbank het beroep van [gedaagde] op verrekening in conventie heeft gehonoreerd (r.o. 4.29) en aan de overige verrekeningsverweren niet hoefde te worden toegekomen (r.o. 4.30), is de voorwaarde waaronder de reconventionele vorderingen onder 3.2.I en 3.2.II zijn ingesteld, niet vervuld. Dat geldt ook voor de reconventionele vordering onder 3.2.III, nu de vordering in conventie onder 3.1.VI is afgewezen. De reconventie wordt dan ook geacht niet te zijn ingesteld. Aan een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen in reconventie komt de rechtbank dan ook niet toe.
in conventie en in voorwaardelijke reconventie
4.35.
Al het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst het gevorderde af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de kant van [gedaagde] tot op vandaag begroot op € 3.062, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van voldoening,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, aan de kant van [gedaagde] begroot op € 157 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over deze bedragen met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de beslissingen onder 5.2 en 5.3 uitvoerbaar bij voorraad,
in voorwaardelijk reconventie
5.5.
verstaat dat de reconventie niet is ingesteld.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Haverkate en in het openbaar uitgesproken op
4 december 2019. [1]

Voetnoten

1.type: NMB