ECLI:NL:RBNHO:2019:10307

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 december 2019
Publicatiedatum
16 december 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1908
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor een erfafscheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 20 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, die een omgevingsvergunning hadden aangevraagd voor een erfafscheiding aan de voorzijde van hun woning, en de gemeente Zaanstad als verweerder. Derde-partij, die bezwaar had gemaakt tegen de vergunning, stelde dat de erfafscheiding niet hoger mocht zijn dan 1.00 meter, terwijl de vergunning een hoogte van 1.80 tot 2.00 meter toestond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de erfafscheiding semi-transparant is en dat deze bedoeld is om te begroeien met klimop, wat de uitstraling zou verbeteren. De afstand tussen de erfafscheiding en de woning van derde-partij bedraagt ongeveer 40 meter, met een parkeerterrein en garageboxen die het zicht op de erfafscheiding vanaf de begane grond blokkeren. Derde-partij heeft verklaard dat hij zicht heeft op de erfafscheiding vanaf de eerste en tweede verdieping, maar dat zijn bezwaar vooral principieel van aard is, omdat hij vindt dat de gemeente haar eigen regels moet handhaven. De rechtbank oordeelt dat de gevolgen van de erfafscheiding voor derde-partij niet van voldoende betekenis zijn om hem als belanghebbende aan te merken. De rechtbank verklaart het beroep van eisers gegrond, vernietigt het bestreden besluit en verklaart het bezwaar van derde-partij niet-ontvankelijk. Tevens wordt de gemeente veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan eisers.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/1908

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2019 in de zaak tussen

[eiser 1] en mw. [eiseres] , te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. M.J. de Buck-Hartman),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, verweerder

(gemachtigden: mr. F. Brouwer, mr. V. Duin en L. Kuiper).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde partij] , te [woonplaats] .

Procesverloop

Bij besluit van 17 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eisers een omgevingsvergunning verleend ten behoeve van een erfafscheiding aan de voorzijde van hun woning.
Hiertegen heeft derde-partij bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 25 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van derde-partij gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat de gevraagde omgevingsvergunning wordt geweigerd.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2019. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden.
Derde-partij is verschenen.

Overwegingen

1. Eisers hebben op 17 juli 2018 via de applicatie BLITTS een omgevingsvergunning aangevraagd voor het plaatsen van een erfafscheiding aan de voorkant en de linkerzijkant (vanuit de woning gezien) van hun tuin aan de voorzijde van hun woning. Na automatische toetsing in BLITTS en constatering dat de gevraagde omgevingsvergunning voldeed aan de geldende regels, heeft verweerder overeenkomstig artikel 2.1, lid 1, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Eisers hebben onmiddellijk na de vergunningverlening de beoogde erfafscheiding in de voortuin van hun woning geplaatst. De hoogte van de geplaatste semi-transparante erfafscheiding bedraagt 1.80 meter met daartussen palen van 2.00 meter hoogte. Derde-partij heeft vervolgens op 22 juli 2018 een email verzonden naar de Dienst Handhaving van verweerder over de (hoogte) van de geplaatste erfafscheiding van eisers en daarin onder meer gevraagd of de regelgeving is gewijzigd, omdat naar zijn weten de hoogte slechts 1.00 meter mag bedragen. Naar aanleiding van een reactie per email van de Dienst Handhaving van 12 september 2018 dat eiser bezwaar moest maken bij juridische zaken, heeft eiser op 17 september 2018 zijn bezwaarschrift ingediend. Volgens derde-partij mag de erfafscheiding niet hoger zijn dan 1.00 meter.
2. Verweerder heeft het bezwaarschrift allereerst als verschoonbaar te laat ingediend beoordeeld, omdat derde-partij op 22 juli 2018 al een email had gestuurd naar de Dienst Handhaving over de hoogte van de erfafscheiding. Verweerder merkt deze email aan als een tijdig ingediend bezwaarschrift, dat ten onrechte niet was doorgezonden naar de juiste afdeling. Daarnaast is gebleken dat de publicatie van de op 17 juli 2018 verleende omgevingsvergunning pas op 12 september 2018 correct en op de juiste wijze was geschied. Hierdoor kon derde-partij niet tijdig een bezwaarschrift indienen. Verweerder heeft vervolgens geconcludeerd dat derde-partij als belanghebbende dient te worden aangemerkt bij de vergunningverlening. Het bezwaar van derde-partij is in het bestreden besluit uiteindelijk gegrond verklaard omdat in bezwaar is gebleken dat de gevraagde omgevingsvergunning nimmer verleend had mogen worden wegens strijd met het geldende bestemmingsplan en verweerder niet bereid is medewerking te verlenen aan het afwijken van het bestemmingsplan.
3 Eisers zijn het oneens met het bestreden besluit. Hiertoe voeren eisers primair aan dat verweerder het bezwaar van derde-partij niet-ontvankelijk moeten verklaren, omdat deze zijn bezwaar te laat heeft ingediend. Het primaire besluit dateert van 17 juli 2019 en eisers zijn direct na de vergunningverlening overgegaan tot plaatsing van de gewraakte erfafscheiding, waarmee derde-partij bekend is geraakt met de vergunningverlening. Het is daarom niet verschoonbaar dat eiser pas na twee maanden zijn bezwaar indient. Subsidiair stellen eisers zich op het standpunt dat derde-partij niet als belanghebbende kan worden aangemerkt en dat zijn bezwaar om die reden niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden. Eisers voeren hiertoe aan, kort samengevat, dat de plaatsing van de erfafscheiding voor derde-partij geen gevolgen van enige betekenis heeft door de afstand van 40 meter, de tussenliggende garageboxen en de aard van het bouwwerk. Het betreft namelijk een semi-transparante erfafscheiding die volledig begroeid zal worden. Hierdoor is de ruimtelijke uitstraling van de erfafscheiding niet zodanig groot dat derde-partij rechtstreeks in zijn belang wordt geraakt.
4 De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bezwaar van derde-partij terecht als verschoonbaar te laat ingediend aangemerkt, gelet op de email die deze op 22 juli 2018, dus binnen de bezwaartermijn, aan de Dienst Handhaving van verweerder heeft gezonden. Uit deze email blijkt voldoende duidelijk dat eiser het niet eens was met de geplaatste erfafscheiding en daarmee feitelijk beoogde bezwaar te maken tegen de verlening van een eventuele omgevingsvergunning. De Dienst Handhaving had de email dan ook als bezwaar moeten aanmerken en deze door moeten sturen naar de juiste afdeling bij verweerder. Dat dit niet is gebeurd kan niet aan derde-partij worden toegerekend. Dit geldt ook voor zover de email van 22 juli 2018 niet voldoet aan de formele vereisten van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals door eisers ter zitting gesteld. Verweerder had derde-partij immers op grond van artikel 6:6 van de Awb eerst de gelegenheid moeten bieden deze gebreken te herstellen. Dat dit niet is gedaan, kan ook niet aan derde-partij worden toegerekend.
4.2.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder derde-partij ten onrechte als belanghebbende bij de vergunningverlening heeft aangemerkt. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen in haar uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271, is het uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
4.3.
De rechtbank stelt op basis van de ter zitting afgelegde verklaringen en overgelegde stukken vast dat de erfafscheiding van eisers ongeveer 1.80 tot 2.00 meter hoog is, dat deze semi-transparant is en dat het de bedoeling is van eisers deze volledig te laten begroeien door klimop, waardoor de erfafscheiding een groene uitstraling zal hebben. Verder stelt de rechtbank vast dat de afstand tussen de achterkant van het huis van derde-partij en de erfafscheiding ongeveer 40 meter bedraagt en dat zich tussen de erfafscheiding en het perceel van derde-partij een parkeerterrein en een rij garageboxen bevindt, waardoor het zicht op de erfafscheiding vanuit de begane grond van derde-partij wordt geblokkeerd. Uit de foto’s blijkt dat derde-partij wel zicht heeft op de erfafscheiding vanaf de eerste en tweede verdieping aan de achterzijde van zijn woning. Derde-partij heeft ter zitting verklaard dat de kamer op de eerste verdieping aan de achterzijde van zijn woning een computerkamer is, waar hij vaak zit. Deze feiten brengen de rechtbank tot de conclusie dat derde-partij rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van de bouw van de erfafscheiding. Echter, naar het oordeel van de rechtbank zijn dit geen gevolgen van enige betekenis zoals hiervoor omschreven. Hiertoe acht de rechtbank redengevend dat derde-partij ter zitting desgevraagd heeft aangegeven weliswaar zicht te hebben op de erfafscheiding maar dat dit niet de reden van zijn bezwaar hiertegen is. Derde-partij heeft verklaard dat het hem zuiver om het principe gaat dat verweerder zijn eigen regels dient te handhaven. Derde-partij heeft namelijk enige jaren geleden zelf ook van de gemeente te horen gekregen dat een erfafscheiding aan de voorzijde van de woning niet hoger mag zijn dan 1.00 meter. Derde-partij vindt dat het de taak is van verweerder om de regels bij iedereen gelijk toe te passen. Hoewel deze beweegreden begrijpelijk is, kan deze niet als een objectief en persoonlijk belang worden aangemerkt als hiervoor omschreven. Bij zijn beoordeling betrekt de rechtbank dat het hebben van een louter formeel of principieel belang onvoldoende is voor het aannemen van (voldoende) processueel belang. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de ruimtelijke uitstraling van de erfafscheiding, gezien het semi-transparante en groene karakter ervan, niet zodanig groot is dat derde-partij om die reden rechtstreeks in zijn belang wordt geraakt.
5. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder derde-partij ten onrechte als belanghebbende aangemerkt en diens bezwaar ten onrechte ontvankelijk verklaard.
6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het bezwaar van derde-partij niet-ontvankelijk wordt verklaard.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht moet vergoeden.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van de beroepsgronden en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1 en een waarde per punt van € 512,-).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar van derde-partij niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.