ECLI:NL:RBNHO:2019:10459

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
C/15/281383 / HA ZA 18-755
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vernietiging van rechtshandelingen en onrechtmatig handelen in verband met ontbinding en liquidatie van een vennootschap

In deze civiele zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 18 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en gedaagden, waarbij eiser vorderingen heeft ingesteld tegen de besloten vennootschap VROZ en gedaagde sub 2. Eiser stelt dat hij letsel heeft opgelopen door een val die is veroorzaakt door een defect aan een pand dat eigendom was van VROZ. Hij vordert onder andere de vernietiging van de levering van het pand aan gedaagde sub 2 en een verklaring voor recht dat VROZ onrechtmatig heeft gehandeld door het pand te verkopen en dividend uit te keren aan gedaagde sub 2, waardoor hij in zijn verhaalsmogelijkheden is benadeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat VROZ op 16 november 2017 is ontbonden en dat eiser niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen tegen VROZ, omdat deze vennootschap niet meer bestaat. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de vorderingen tegen gedaagde sub 2 niet toewijsbaar zijn, omdat eiser niet heeft aangetoond dat gedaagde sub 2 onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank heeft eiser in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/281383 / HA ZA 18-755
Vonnis van 18 december 2019
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. D.Th.J. van der Klei te 's-Gravenhage,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam 1] ONROERENDE ZAKEN B.V.
volgens eiser “in liquidatie”, volgens gedaagden “opgeheven”,
gevestigd te Haarlem,
2.
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. E.F. Seunke te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en VROZ c.s. worden genoemd. Gedaagde sub 1 zal hierna worden aangeduid als VROZ en gedaagde sub 2 als [gedaagde] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis in incident van 27 maart 2019,
  • de rolbeslissing van 24 april 2019,
  • het proces-verbaal van comparitie van 26 september 2019 en de daarin genoemde stukken,
  • de faxbrief van 3 oktober 2019 van mr. Seunke naar aanleiding van het proces-verbaal,
  • de rolbeslissing van 9 oktober 2019.
1.2.
Tijdens de comparitie van 26 september 2019 heeft [naam 1] aangeboden om via mediation te bekijken of deze zaak zou kunnen worden geregeld. Vervolgens is de zaak twee weken aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen een regeling te treffen en mogelijk de rechtbank te verzoeken de zaak langer aan te houden.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 31 oktober 2017 heeft [eiser] letsel opgelopen als gevolg van een val die werd veroorzaakt door het loslaten van een vluchtbalkon van het pand aan de [adres] (hierna: het pand).
2.2.
VROZ was ten tijde van het ongeluk eigenaar van het pand. Enig aandeelhouder en bestuurder van VROZ was MWJ [naam 1] Beheersmaatschappij B.V. (hierna: [naam 1] Beheer). [naam 1] Beheer wordt bestuurd door haar enig aandeelhouder [gedaagde] .
2.3.
Het pand werd door VROZ verhuurd aan accountantskantoor [naam 1] Fiscale en Administratieve Dienstverlening B.V. (hierna: [naam 1] FAD). [naam 1] hield via [naam 1] Beheer 10% van de aandelen in [naam 1] FAD. Daarnaast was [gedaagde] eind oktober 2017 met zijn 66 jaar nog parttime voor het accountantskantoor werkzaam.
In artikel 10 van de op 2 april 2015 tussen de (middellijk) aandeelhouders van [naam 1] FAD gesloten aandeelhoudersovereenkomst is het volgende over deze aandelen en werkzaamheden opgenomen:
“Partijen komen overeen dat aandeelhouder sub 1 [lees: [naam 1] Beheer, rechtbank] eind 2017 zijn restant aandelen in de vennootschap [lees: [naam 1] FAD, rechtbank] zal overdragen aan de aandeelhouders sub 2 en sub 3 (…) Vanaf 2018 zal de middellijk aandeelhouder sub 1 [lees: [gedaagde] , rechtbank] nog slechts beperkt werkzaam zijn voor de vennootschap. Na de overdracht van de laatste aandelen door aandeelhouder sub 1 heeft deze overeenkomst geen betekenis meer voor aandeelhouder sub 1/middellijk aandeelhouder sub 1.”
2.4.
VROZ heeft het pand op 16 november 2017 overgedragen aan [gedaagde] . In de leveringsakte is vermeld dat [gedaagde] de koopprijs van € 720.000 rechtstreeks aan VROZ heeft voldaan “door verrekening middels rekening-courant”.
2.5.
Op 16 november 2017 is VROZ bij besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders (ava) ontbonden. In de ava van 16 november 2017 is daarnaast besloten om VROZ te liquideren, alle winstreserves uit te keren aan de aandeelhouder en het op de aandelen gestorte kapitaal terug te storten. De ontbinding van VROZ is op 20 november 2017 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel.
2.6.
[eiser] heeft zich bij brief van 10 april 2018 van zijn advocaat voor het eerst bij [gedaagde] gemeld. In die brief heeft [eiser] gewezen op de mogelijke aansprakelijkheid van VROZ als eigenaar van het pand. Daarnaast heeft [eiser] vragen gesteld over de gang van zaken met betrekking tot de ontbinding van VROZ.
2.7.
Naar aanleiding van deze brief heeft [gedaagde] contact opgenomen met zijn assurantietussenpersoon en hem gevraagd naar de verzekeringsdekking. Deze heeft [gedaagde] op 8 juni 2018 gemaild dat de aansprakelijkheidsverzekering voor bedrijven (AVB) per 1 augustus 2017 op verzoek van de heer [naam 2] (bestuurder van [naam 1] FAD) is beëindigd.
2.8.
Bij brief van 15 oktober 2018 heeft [eiser] de actio pauliana ingeroepen ten aanzien van - kort gezegd - de uitkeringen die VROZ na haar ontbinding heeft gedaan. Daarin is niet berust.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. vernietiging van de levering en overdracht door VROZ aan [gedaagde] bij akte van
16 november 2017 en het samenstel van rechtshandelingen leidende tot deze levering en overdracht, alsmede de uitkering van dividend en/of reserves door VROZ aan [gedaagde] op of omstreeks najaar 2017;
II. een verklaring voor recht dat VROZ c.s. onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door de levering en overdracht door VROZ aan [gedaagde] bij akte van
16 november 2017 en het samenstel van rechtshandelingen leidende tot deze levering en overdracht, alsmede de uitkering van dividend en/of reserves door VROZ aan [gedaagde] op of omstreeks najaar 2017;
III. hoofdelijke veroordeling van VROZ c.s. tot vergoeding aan [eiser] van de hiervoor onder 3.1.II bedoelde schade, nader op te maken bij staat, te vermeerderen met wettelijke rente;
IV. veroordeling van VROZ c.s. in de beslagkosten, de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen het volgende ten grondslag.
Kort nadat [eiser] door de val van het vluchtbalkon zwaar letsel had opgelopen, heeft VROZ het pand voor een veel te lage koopprijs aan [gedaagde] verkocht en geleverd. Vervolgens heeft VROZ een dividenduitkering gedaan, waarna VROZ leeg en schoon is achtergebleven. Daardoor is [eiser] in zijn verhaalsmogelijkheden benadeeld. Het samenstel van rechtshandelingen dat tot het leeghalen van VROZ heeft geleid, dient op grond van artikel 3:45 van het Burgerlijk Wetboek (BW) te worden vernietigd.
Door deze sterfhuisconstructie op te zetten, heeft VROZ c.s. daarnaast onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld. Daarbij is [gedaagde] tot crediteur gemaakt en vervolgens met voorrang voldaan.
Ook valt VROZ c.s. te verwijten dat het dividendverbod van artikel 2:216 BW is geschonden.
VROZ had bovendien niet volgens artikel 2:19 lid 4 BW mogen worden afgewikkeld.
3.3.
VROZ c.s. voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Ten aanzien van VROZ

4.1.
Ten aanzien van VROZ ligt allereerst de vraag voor of deze besloten vennootschap nog bestaat. VROZ is immers op 16 november 2017 door een besluit van de ava ontbonden (vgl. artikel 2:19 lid 1 onder a BW).
Op grond van het bepaalde in artikel 2:19 lid 5 BW blijft een vennootschap na ontbinding voortbestaan voor zover dit tot vereffening van zijn vermogen nodig is. De vennootschap houdt in geval van vereffening op te bestaan op het tijdstip waarop de vereffening eindigt (vgl. artikel 2:19 lid 6 BW). Mochten er in een later stadium nog baten blijken te bestaan, dan voorziet artikel 2:23c BW in de mogelijkheid de vereffening te heropenen (en de vennootschap tijdelijk te laten herleven). Ook in andere procedures waarin in geschil is of een ontbonden vennootschap over baten beschikt, kan de rechter het oordeel van het bestuur of vereffenaar van deze vennootschap dat zij geen baten (meer) heeft, op juistheid onderzoeken (Hoge Raad 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4096).
4.2.
Nadat de rekening-courantschuld van VROZ aan [naam 1] Beheer door [gedaagde] met een deel van de koopprijs voor het pand werd betaald en uitvoering was gegeven aan de ava-besluiten van 16 november 2017, had VROZ volgens VROZ c.s. geen baten meer. Volgens VROZ c.s. was het vermogen van VROZ daarmee vereffend en is VROZ op grond van artikel 2:19 lid 6 BW opgehouden te bestaan.
4.3.
Door [eiser] is niet bestreden dat VROZ na haar ontbinding vanaf enig moment geen bate(n) meer had. Integendeel, [eiser] lijkt daar zelf van uit te gaan. Hij verwijt VROZ c.s. immers dat VROZ geen verhaal meer biedt omdat VROZ na onttrekking van het pand en de dividenduitkering schoon en leeg is achtergebleven.
Voor zover [eiser] met zijn stelling dat VROZ per 31 december 2016 nog geplaatst kapitaal had, heeft willen betogen dat VROZ nog over een bate beschikt, had [eiser] dit moeten uitleggen. Zonder een nadere uitleg valt namelijk niet in te zien dat het geplaatste kapitaal (dat naar aanleiding van het ava-besluit van 16 november 2016 onbetwist is teruggestort) kan worden aangemerkt als een bate van VROZ. Aan die stelling van [eiser] wordt dan ook voorbijgegaan.
4.4.
Het voorgaande betekent dat VROZ ingevolge artikel 2:19 lid 6 BW is opgehouden te bestaan. Het verwijt van [eiser] dat VROZ niet volgens artikel 2:19 lid 4 BW (turboliquidatie) had mogen worden afgewikkeld, wordt dan ook ten onrechte gemaakt.
4.5.
VROZ c.s. heeft aangevoerd dat een partij die niet meer bestaat geen partij kan zijn in een procedure. Dat is juist. [eiser] dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vorderingen voor zover deze zijn ingesteld tegen VROZ.
Ten aanzien van [gedaagde]
4.6.
Actio pauliana
4.6.1.
De onder 3.1.I gevorderde vernietiging baseert [eiser] op artikel 3:45 lid 1 BW. Dat artikel bepaalt dat als een schuldenaar bij het verrichten van een onverplichte rechtshandeling wist of behoorde te weten dat daarvan benadeling van een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden het gevolg zou zijn, de rechtshandeling vernietigbaar is, onverschillig of zijn vordering vóór of na de handeling is ontstaan.
4.6.2.
Vaststaat dat niet [gedaagde] maar [naam 1] Beheer enig aandeelhouder van VROZ is geweest. [naam 1] heeft onbetwist aangevoerd dat dan ook niet hij maar [naam 1] Beheer dividend en/of reserves uitgekeerd heeft gekregen. Nu [naam 1] Beheer niet in onderhavige procedure is betrokken, dient de gevorderde vernietiging te stranden op artikel 3:51 lid 2 BW, aldus [gedaagde] .
4.6.3.
Dit verweer slaagt. Een rechtsvordering tot vernietiging moet op grond van artikel 3:51 lid 2 BW worden ingesteld tegen hen die bij de rechtshandeling partij zijn. Aangezien [naam 1] Beheer partij is bij de rechtshandelingen die hebben geleid tot de gewraakte uitkeringen, had [eiser] [naam 1] Beheer in de onderhavige procedure moeten betrekken. [eiser] heeft dat echter niet gedaan, zodat alleen al daarom de gevorderde vernietiging niet toewijsbaar is.
4.7.
Onrechtmatig handelen?
4.7.1.
Om de onder 3.1.II gevorderde verklaring voor recht te kunnen toewijzen is in ieder geval nodig dat VROZ, zoals [eiser] stelt, medio november 2017 is leeggehaald om [eiser] in zijn verhaalsmogelijkheden te benadelen.
4.7.2.
Dat dit zo is, heeft [gedaagde] gemotiveerd betwist. De overdracht van het pand aan hem in privé en de liquidatie van VROZ hebben volgens [gedaagde] niets met het ongeluk van [eiser] te maken. Dat deze stappen zouden worden gezet, lag al voor het ongeluk in de planning. [gedaagde] heeft dit verweer onderbouwd en in dat verband gewezen op de onder 2.3 aangehaalde aandeelhoudersovereenkomst van 2 april 2015 waaruit is af te leiden dat [gedaagde] zijn indirecte belang in [naam 1] FAD eind 2017 aan de andere aandeelhouders moest overdragen.
[gedaagde] heeft toegelicht dat het fiscaal aantrekkelijker voor hem is om het pand privé te hebben als hij geen aanmerkelijk belang meer in [naam 1] FAD heeft. De huurinkomsten uit het pand worden dan namelijk in box 3 belast in plaats van in box 1. Dat was volgens [gedaagde] dan ook de reden om het pand medio november 2017 aan hem over te dragen. Omdat VROZ het pand niet meer aan [naam 1] FAD zou verhuren, maar [gedaagde] dat in privé zou doen, had het voortbestaan van VROZ weinig nut.
4.7.3.
Met een mogelijke vordering van [eiser] op VROZ hoefde [gedaagde] bovendien geen rekening te houden. [eiser] heeft zich pas in april 2018 voor het eerst bij [gedaagde] gemeld. Toen [gedaagde] vervolgens navraag had gedaan bij zijn assurantietussenpersoon kwam hij erachter dat de AVB-verzekering in de zomer van 2017 was beëindigd. Medio november 2017 wist [gedaagde] echter niet beter dan dat VROZ een AVB-verzekering had lopen, aldus steeds [gedaagde] .
4.7.4.
In het licht van de hiervoor door [gedaagde] geschetste - door [eiser] onweersproken - gang van zaken die hebben geleid tot de overdracht van het pand en ontbinding en liquidatie van VROZ, kan niet worden geoordeeld dat dit is gedaan om [eiser] in zijn verhaalsmogelijkheden te benadelen.
Daarbij komt dat [gedaagde] ter zitting heeft verklaard dat hij direct na het ongeval contact heeft gehad met [eiser] (bloemetje naar ziekenhuis) en met diens werkgever. Hij verklaarde dat hij ervan uit ging dat alle kosten van [eiser] door diens ziektekostenverzekeraar of door de werkgever van [eiser] werden gedekt. Naar het oordeel van de rechtbank is die gedachtegang te billijken, met name omdat VROZ c.s. of [gedaagde] ook niet werden aangesproken door [eiser] of derden in verband met het ongeval.
Van onrechtmatig handelen van [gedaagde] is geen sprake.
4.7.5.
Dat onrechtmatig door [gedaagde] jegens [eiser] is gehandeld wegens schending van het dividendverbod van artikel 2:216 BW kan evenmin worden geoordeeld. [eiser] komt als derde geen beroep toe op het dividendverbod van artikel 2:216 BW.
4.7.6.
De slotsom van het voorgaande is dat de gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld en de vordering onder 3.1.III zullen worden afgewezen.
Proces- en nakosten
4.8.
Omdat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen, zal hij in de proceskosten worden veroordeeld.
Van een proceskostenveroordeling ten gunste van VROZ kan bij een niet meer bestaande entiteit uiteraard geen sprake zijn, nog daargelaten dat dit er in dit geval toe zou leiden dat VROZ weer zou herleven omdat dit een bate zou opleveren die moet worden vereffend.
De kosten aan de kant van [gedaagde] tot vandaag worden begroot op € 1.712. Dat bedrag bestaat uit griffierecht van € 626 en een bedrag van € 1.086 (2 punten x tarief II) aan salaris advocaat.
4.9.
De nakosten en de over de proces- en nakosten onweersproken gevorderde wettelijke rente zijn toewijsbaar zoals hierna onder de beslissing is vermeld.
4.10.
Al het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen gericht tegen VROZ,
5.2.
wijst de vorderingen tegen [gedaagde] af,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de kant van VROZ c.s. tot op vandaag begroot op € 1.712, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.J. Saarloos en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2019. [1]

Voetnoten

1.type: NMB