In deze zaak hebben twee passagiers een vordering ingesteld tegen British Airways na de annulering van hun vlucht BA431 op 9 februari 2018 van Amsterdam-Schiphol naar Londen. De passagiers vorderden compensatie op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij annuleringen en vertragingen. De passagiers stelden dat zij recht hadden op compensatie van € 600,00 per persoon, omdat zij meer dan 4 uur vertraging hadden opgelopen bij hun eindbestemming in Phoenix, VS, na omboeking naar andere vluchten.
British Airways betwistte de vordering en voerde aan dat de annulering van vlucht BA431 het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk verwachte zware sneeuwval op Schiphol. De luchtvaartmaatschappij stelde dat zij operationele keuzes had gemaakt om passagiers om te boeken naar andere vluchten, en dat de annulering niet te voorkomen was. De kantonrechter oordeelde echter dat British Airways niet voldoende had aangetoond dat de annulering het gevolg was van buitengewone omstandigheden. De rechter concludeerde dat de passagiers recht hadden op compensatie, omdat de annulering een operationele keuze van British Airways was en niet het gevolg van onoverkomelijke omstandigheden.
De kantonrechter heeft de vordering van de passagiers toegewezen en British Airways veroordeeld tot betaling van € 1.417,80, inclusief wettelijke rente en proceskosten. De rechter oordeelde dat de passagiers recht hadden op de gevorderde compensatie en dat de gemaakte kosten voor buitengerechtelijke incassokosten ook toewijsbaar waren. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat British Airways het bedrag onmiddellijk moest betalen, ongeacht een eventuele hoger beroep.