In deze zaak hebben vijf passagiers een vordering ingesteld tegen de luchtvaartmaatschappij Finnair wegens compensatie voor vertraging van hun vlucht AY121 van Helsinki naar Delhi op 29 december 2017. De passagiers hebben op 11 maart 2019 een dagvaarding uitgebracht, waarin zij compensatie van € 600,00 per passagier vorderden op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004. Finnair heeft op 6 juni 2019 een bedrag van € 3.000,00 overgemaakt naar de rekening van de gemachtigde van de passagiers, maar de passagiers hebben ook nevenvorderingen ingesteld, waaronder buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten.
Finnair heeft de vordering betwist en aangevoerd dat de vertraging van de vlucht het gevolg was van een technisch mankement. Daarnaast heeft Finnair gesteld dat de passagiers niet hebben gereageerd op herhaalde verzoeken om bewijs van volmachten, waardoor zij niet in staat waren om de compensatieclaims tijdig te verwerken. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is en dat Finnair compensatie verschuldigd is, maar heeft de nevenvorderingen van de passagiers afgewezen. De rechter oordeelde dat de passagiers er niet van mochten uitgaan dat hun claims Finnair hadden bereikt, aangezien Finnair herhaaldelijk om aanvullende informatie had verzocht.
De kantonrechter heeft de vordering van de passagiers afgewezen en hen veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan Finnair, vastgesteld op € 360,00. Dit vonnis is uitgesproken door mr. S.N. Schipper op de openbare terechtzitting van 24 december 2019.