In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 12 februari 2019 een verzoek tot het leggen van conservatoir beslag afgewezen. Verzoekster, een voormalige echtgenote van de gerekwestreerde, had verzocht om beslag te leggen op onroerende zaken die aan de gerekwestreerde toebehoren, ter zekerheid van een vordering tot schadevergoeding die voortvloeit uit onrechtmatig handelen. De echtscheidingsbeschikking tussen partijen was op 12 september 2014 ingeschreven en er was een procedure aanhangig waarbij verzoekster een vordering tot verrekening uit hoofde van huwelijkse voorwaarden had ingesteld.
De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster niet summierlijk had aangetoond dat er een deugdelijke vordering bestond. De voorzieningenrechter wees erop dat verzoekster eerder al beslag had gelegd op de onroerende zaken en dat de noodzaak voor het gevraagde beslag onvoldoende was toegelicht. Verzoekster had een voorlopige schadestaat ingediend, maar deze was niet onderbouwd met relevante stukken, waardoor de exacte omvang van de schade onduidelijk bleef. De voorzieningenrechter concludeerde dat de vordering voor het grootste deel betrekking had op mogelijke toekomstige schade, wat de afwijzing van het verzoek verder onderstreepte.
Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek tot conservatoir beslag afgewezen, omdat niet was aangetoond dat er een op dit moment bestaande vordering was die de noodzaak voor beslag rechtvaardigde. De beschikking werd openbaar uitgesproken door mr. L.J. Saarloos.