ECLI:NL:RBNHO:2019:11473

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 juli 2019
Publicatiedatum
9 april 2021
Zaaknummer
6885348
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid verhuurder voor schade door brand in gehuurd pand

In deze zaak heeft eiser, [eiser], een vordering ingesteld tegen gedaagden, bestaande uit een vennootschap en twee vennoten, naar aanleiding van een brand die op 11 augustus 2017 in het gehuurde pand heeft plaatsgevonden. De brand heeft geleid tot volledige verwoesting van het pand, waardoor [eiser] geen gebruik meer kon maken van de gehuurde ruimte. [Eiser] heeft de huurovereenkomst op 1 maart 2018 ontbonden en vordert nu schadevergoeding van gedaagden, die volgens hem aansprakelijk zijn voor de schade door nalatigheid in het onderhoud van de elektrische installatie en gebrekkige brandpreventie.

Het procesverloop begon met een dagvaarding op 26 april 2018, waarna gedaagden een incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring hebben ingediend. De kantonrechter heeft op 24 juli 2019 uitspraak gedaan. De rechter oordeelt dat de brand is ontstaan in de bedrijfsruimte van gedaagde 2, maar dat niet is aangetoond dat de gebreken in de elektrische installatie de oorzaak van de brand zijn geweest. De rechter concludeert dat [eiser] niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen over de gebrekkige staat van het pand en de aansprakelijkheid van gedaagden.

De vordering van [eiser] wordt afgewezen, maar de rechter verklaart wel dat de huurprijs vanaf 12 augustus 2017 tot nul wordt verminderd en dat de huurovereenkomst per 1 maart 2018 rechtsgeldig is ontbonden. Gedaagden worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten, terwijl [eiser] ook een tegenvordering heeft ingediend voor onbetaalde huur, die gedeeltelijk wordt toegewezen. De rechter heft de conservatoire beslagen op die door [eiser] zijn gelegd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Alkmaar
Zaaknr./rolnr.: 6885348 \ CV EXPL 18-3104 (rvk)
Uitspraakdatum: 24 juli 2019
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser]
wonende te [woonplaats]
eiser
verder te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. M.W.J. Ariëns, advocaat te Haarlem
tegen

1.[de vennootschap]

statutair gevestigd te [vestigingsplaats]

2.[gedaagde 2] , vennoot van gedaagde sub 1

wonende te [woonplaats 2]

3.[gedaagde 3] , vennoot van gedaagde sub 1

wonende te [woonplaats 2]
gedaagde partijen
verder gezamenlijk te noemen: [gedaagden]
gemachtigde: mr. J.O. de Wilde, advocaat te ’s-Hertogenbosch

1.Het procesverloop

1.1.
[eiser] heeft bij dagvaarding van 26 april 2018 een vordering tegen [gedaagden] ingesteld. [gedaagden] hebben een incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring genomen. [eiser] heeft daarop gereageerd. Bij vonnis van 1 augustus 2018 is de oproeping in vrijwaring toegewezen.
1.2.
[gedaagden] hebben schriftelijk geantwoord op de vordering van [eiser] en daarbij een voorwaardelijke tegenvordering ingediend. [eiser] heeft vervolgens nog schriftelijk gereageerd in de zaak van de tegenvordering en zijn eis in de zaak van de vordering vermeerderd.
1.3.
Op 5 maart 2019 heeft een zitting plaatsgevonden. [eiser] is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld door dhr. J.A. Bolhuis, verbonden aan Brandtechnisch Bureau Nederland B.V. (hierna: BTB). Namens [gedaagden] zijn verschenen [gedaagde 2] en [xxx] , bijgestaan door de gemachtigde. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Beide partijen hebben gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd. Voorafgaand aan de zitting hebben [gedaagden] bij brief van 25 februari 2019 nog stukken toegezonden.

2.De feiten

2.1.
[gedaagden] zijn eigenaar van de loodsen met aanduiding [adres 1] , [adres 2] en de [adres 3] te [plaatsnaam] (hierna: het pand).
2.2.
Met ingang van 1 februari 2007 huurde [eiser] een gedeelte van het pand van [gedaagden] op de hoek [adres 2] / [adres 3] voor een huurprijs van € 485,- per maand inclusief btw. [eiser] gebruikte het gehuurde als opslag- en hobbyruimte.
2.3.
In de nacht van 11 op 12 augustus 2017 is brand uitgebroken in het pand. Ten gevolge van die brand zijn de panden met de aanduiding [adres 2] en [adres 3] volledig verwoest. Ook de door [eiser] gehuurde ruimte is volledig uitgebrand.
2.4.
[eiser] heeft de huurovereenkomst met [gedaagden] op 1 maart 2018 ontbonden.
2.5.
Om de oorzaak van de brand te achterhalen, zijn meerdere deskundigen ingeschakeld die de locatie- voor zover mogelijk- hebben onderzocht.
2.6.
In het rapport van 4 oktober 2017 opgesteld door ing. J.W. Calten van EMN (in opdracht van Nationale Nederlanden, de verzekeraar van [gedaagden] ) is onder meer het volgende te lezen:
‘Op basis van de eerste bevindingen lijkt vooralsnog sprake te zijn van een brand die mogelijk is ontstaan in een ruimte die door [bedrijfsnaam 2] werd gehuurd van verzekerde.
< FOTO>
De brand is vermoedelijk snel overgeslagen naar andere delen van verschillende aan elkaar geschakelde loodsen (bouwjaar ca. 1970). Van brandcompartimentering lijkt nauwelijks sprake te zijn. Verzekerde toonde ons een video opname die hij via via ontving van een omstander die kort na de brand aanwezig was en de brandweer alarmeerde. Op de video opname is te zien dat de brand uit het deel van [bedrijfsnaam 2] lijkt te komen.
De eerste vlammen voor zover zichtbaar vanaf de straatzijde zijn in één van de loodsen van verzekerde gezien. Dat betekent niet dat de brand ook aan deze zijde c.q. in de loodsen van verzekerde is begonnen. Een brand heeft enige opbouwtijd nodig. Deze kan achterin een loods of op het dak (opzet) zijn begonnen en door de gebouwconstructie c.q. natuurlijke trek naar de voorzijde zijn verplaatst. Het zien van de eerste vlammen betekent dus iets anders dan het ontstaan van de brand op deze plaats.
Verzekerde heeft voor zover wij kunnen nagaan zijn er op geen enkele wijze verzoeken / klachten en of signalen bekend over niet goed werkende technische installaties of andere zaken die in verband kunnen worden gebracht met het ontstaan van brand. Er zijn dus geen aanwijzingen waaruit blijkt dat verzekerde in dat opzicht iets heeft nagelaten.
Conclusie
Door de totale verwoesting zal het vermoedelijk niet meer mogelijk zijn om de oorzaak vast te stellen. Wij hebben begrepen dat verschillende forensisch experts inmiddels tot dit oordeel zijn gekomen.’
2.7.
In het rapport 19 oktober 2017 opgesteld door dhr. L. Danen van CED (in opdracht van Nationale Nederlanden) is de volgende passage te lezen:
‘Onderzoekers van de politie en de brandweer zijn ter plaatse geweest, maar hebben geen onderzoek naar de oorzaak van de brand gedaan. Dit vanwege het vrijkomen van asbestdeeltjes en het slopen / verplaatsen van gebouwdelen.
De eerste vlammen voor zover zichtbaar vanaf de straatzijde zouden aan de voorzijde ( [adres 4] ) in één van de loodsen van verzekerde zijn gezien. Deze waarneming betekent niet dat de brand ook aan de zichtzijde van getuige is begonnen. Een brand heeft enige opbouwtijd nodig. De brand kan bijvoorbeeld aan de andere zijde van de loods of in een andere loods of op het dak (opzet) zijn begonnen en door de gebouwconstructie c.q. door natuurlijke trek naar de voorzijde zijn verplaatst. Het zien van de eerste vlammen betekent dus iets anders dan het ontstaan van de brand op deze plaats. Belangrijk is de positie van de getuige t.o.v. de bedrijfsloodsen. Wat kan de getuige vanaf deze positie wel en niet hebben gezien.
Op 17 augustus 2017 was het terrein vanwege de asbestverontreiniging nog steeds niet vrijgegeven. Vanachter het lint heb ik op die dag de situatie in kaart gebracht.
4.2
Plaats ontstaan brand
Door de grote destructie heb ik het centrum van de plaats van het ontstaan van de brand niet meer kunnen vaststellen.
4.3
Brandoorzaak
Door de grote destructie heb ik de oorzaak van de brand niet meer kunnen vaststellen.’
2.8.
Op 10 november 2017 heeft dhr. P. Bankersen van BBHT Bouwkundig Adviesbureau B.V. (hierna: BBHT) in opdracht van [eiser] , een rapport opgesteld, waarin het onder meer het volgende is opgenomen:
‘De brand is ontstaan in het deel welke in gebruik was [gedaagde 2] . Meest waarschijnlijk oorzaak van de brand is kortsluiting ten gevolge van overbelasting van de aanwezige elektrische installatie.
De brand heeft zich snel kunnen uitbreiden naar de naast gelegen brandcompartimenten door het ontbreken van de noodzakelijk brandwerende scheidingen/doorvoeringen.
Geconcludeerd wordt op basis van de beschikbare informatie, de informatie van de opdrachtgever en onze constateringen ter plaatse, dat de brandscheidingen in dit bedrijfsverzamelgebouw niet correct zijn uitgevoerd. Daarnaast is het waarschijnlijk dat de aanwezige elektra installatie onvoldoende capaciteit had om te voldoen aan de vermogensbehoefte van de diverse units. Dit levert een brandgevaarlijke situatie op.’
2.9.
In het rapport van 1 februari 2018 opgesteld door J.H. Bouwmeester en N. Kluwen van Brandtechnisch Bureau Nederland B.V. (in opdracht van [eiser] ) is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
‘(…)
vanwege het destructieve karakter van de brand hebben de forensische onderzoekers van de politie en de brandweer geen technisch (brand)onderzoek ingesteld.’
(…)
‘In de delen van het gebouw die niet door brand waren aangetast, zijn op aanwijzing van de heer [eiser] de gebouw gebonden elektrische installatie geïnspecteerd. Vastgesteld is dat de gebouwgebonden elektrische installatie niet voldeed aan de van toepassing zijnde norm NEN 1010.’
(…)
2.5 Inspectie van de elektrische installatie
Op 4 september 2017 heeft BTB onder leiding van opdrachtgever de gebouw gebonden elektrische installatie van de bedrijfsruimten: [adres 5 en adres 6] en [adres 1] geïnspecteerd.
Daarnaast is gebruik gemaakt van de fotografische opnamen die door opdrachtgever ter beschikking zijn gesteld. In afwijking aan de van toepassing zijnde veiligheidsbepalingen voor laagspannings-installaties NEN 1010 zijn de volgende gebreken vastgesteld:
• op diverse plaatsen zijn loshangende leidingen aangetroffen (foto’s 5 en 6);
• als grondkabel is een kabel van het type XMvK 5 x 2,5 mm² gebruikt. Deze kabel heeft geen arcering en is niet geschikt als grondkabel (foto 7);
• op diverse plaatsen zijn leidingen doorgelast. Deze lasverbindingen zijn niet in reguliere lasdozen ondergebracht (foto 8);
• op diverse plaatsen worden zogenaamde snoerverbindingen toegepast voor de vaste elektrische installatie (foto 9);
• van een onderverdeelinrichting ontbreekt de deksel aan de voorzijde (foto 10);
• de montage van de vaste leidingen is niet uitgevoerd conform de gestelde eisen (foto 11);
• buiten gebruik gestelde, afgezaagde kabels zijn aangetroffen welke niet zijn verwijderd (foto 12);
• op diverse plaatsen zijn open, respectievelijk half gesloten lasdozen (kabeldozen) aangetroffen (foto’s 13 t/m 15).’
(…)
‘De bevindingen bij het onderzoek in onderling verband en samenhang beschouwd, leiden tot de volgende vaststellingen:
• De brand is zeer waarschijnlijk ontstaan in de bedrijfsruimte van [bedrijfsnaam 3] .
• Tussen de ruimte van [gedaagde 2] en overige ruimtes ontbrak een brandwerende afscheiding. Als gevolg hiervan heeft de brand zich vanuit de bedrijfsruimte van [bedrijfsnaam 3] in het gebouw kunnen uitbreiden.
• In en aan de gebouwgebonden elektrische installatie zijn verschillende gebreken geconstateerd, waardoor deze niet voldeed aan de van toepassing zijnde veiligheidsbepalingen voor laagspanningsinstallaties NEN 1010. Dit betekent dat in het gebouw sprake was van een onveilige en brandgevaarlijke situatie.
• Niet kan worden uitgesloten dat de brand het gevolg is geweest van een elektrisch falen in de gebouw gebonden elektrische installatie.
Geconcludeerd kan worden dat de in het bedrijfsverzamelgebouw van de [gedaagde 2] aanwezige gebouwgebonden elektrische installatie niet voldeed aan de van toepassing zijn de NEN 1010 en evenmin niet was gekeurd conform NEN 3140. De geconstateerde gebreken in de gebouwgebonden elektrische installatie kunnen leiden tot een brandgevaarlijke situatie. Dit betekent dat niet kan worden uitgesloten dat de brand in de bedrijfsruimte van [bedrijfsnaam 3] het gevolg is van een elektrisch falen.’
2.10.
[eiser] heeft in reactie op de door [gedaagden] ingediende conclusie van antwoord nog rapporten op laten stellen door de door hem eerder ingeschakelde deskundigen. In het nadere rapport BTB van 4 januari 2019 wordt de volgende conclusie getrokken:
‘5 CONCLUSIE(S)
De bevindingen bij het - aanvullend - onderzoek in onderling verband en samenhang beschouwd, leiden tot de volgende vaststellingen:
• De schade-expert van EMN heeft van aanvang af ermee rekening gehouden dat [de vennootschap] op enigerlei wijze aansprakelijk zou kunnen worden gesteld voor de schade ontstaan door de brand. Dit betekent dus dat hij wist - of het vermoeden had - dat de oorzaak van de brand het gevolg zou kunnen zijn van nalatig handelen van de kant van de gebouweigenaar.
• In het door CED forensic opgestelde rapport, wordt de bedrijfsruimte van [de vennootschap] aan gewezen waar de eerste brandverschijnselen zijn waargenomen hetgeen strookt met het brandverloop zoals dat door de brandweer is gerapporteerd.
• BTB heeft al bij het eerste onderzoek vastgesteld dat de gebouwgebonden elektrische installaties niet voldeden aan de van toepassing zijnde eisen NEN 1010 /NEN 3140 en dus sprake was van potentieel brandgevaarlijke elektrische installaties.
• De bevindingen van BTB worden door [gedaagde 2] ondersteund. Noch uit de CvA, noch aan de hand van de daarbij gevoegde producties, blijkt namelijk dat de gebouwgebonden elektrische installaties wél zijn aangelegd conform de eisen van NEN 1010 en zijn onderhouden conform NEN 3140.
• Aan gebouweigenaar [gedaagde 2] wordt voldoende kennis op het gebied van de elektriciteit toegedicht. Het mag dus worden aangenomen dat hij er ten minste van op de hoogte was dat de gebouwgebonden elektrische installaties periodiek conform NEN 3140 dienden te worden gekeurd. Gebleken is dat [gedaagde 2] evenwel geen enkel (keurings)certificaat heeft overgelegd ten bewijze dat keuring heeft plaatsgevonden, noch dat de betreffende installaties conform de van toepassing zijnde eisen van NEN 1010 zijn aangelegd.
Op grond van deze punten moet dan ook worden geconcludeerd dat de brand is ontstaan in de bedrijfsruimte van [de vennootschap] . Voor het ontstaan van de brand kan noch door de onderzoeker(s) namens verzekeraar, noch door BTB enig andere oorzaak worden aangewezen dan een falen in de gebouwgebonden elektrische installaties. Vastgesteld is dat deze niet voldeden aan de van toepassing zijnde normen NEN 1010 en NEN 3140 en dus als potentieel brandgevaarlijk moeten worden gekwalificeerd.’
2.11.
In het nadere rapport BBTH van 8 januari 2019 is, voor zover relevant, het volgende opgenomen:
‘(…)
Op bijgaande foto is duidelijk te zien dat de blokken in de unit van de heer [eiser] niet tot het plafond reikten. Deze blokken hadden dus geen brandwerend effect, waardoor de brand zich (snel) tot de unit van [eiser] heeft kunnen uitbreiden. De betonblokken laten zich op geen enkele wijze vormen naar de omgeving aansluitingen naar bestaande bouw zal dus altijd maatwerk moeten zijn. Het dichtzetten van dergelijke aansluitingen zal met gecertificeerde materialen moeten gebeuren door bedrijven die daarin gespecialiseerd zijn.
(…)
De genoemde elektra meters zijn zogenaamde tussenmeters dit kan goed werken voorwaarden hiervoor is echter wel dat de aansluitwaarden van de hoofdaansluiting voldoende capaciteit heeft voor alle gebruikers en de installatie professioneel is aangelegd.
Zowel de hoofdaansluitingswaarde als de mate professionaliteit zijn na de brand niet meer te controleren. Als voldoende capaciteit ontbreekt en of de tussenmeters niet professioneel zijn aangelegd dan leidt dat tot brandgevaarlijke situaties.
(…)
Verder blijf ik erbij dat de meest waarschijnlijke oorzaak van de brand een kortsluiting is als gevolg van overbelasting van de aanwezige elektrische installatie en dat de brand is ontstaan in het deel dat door [gedaagde 2] in gebruik was. De meterkast bevond zich in dat deel en bevindt zich zoals ik de foto’s uit het CED rapport lees- ook binnen de gele cirkel (foto 2, pagina 4 rapport CED) waar de eerste vlammen zijn gezien.
(…)
Gesteld dat alle units een eigen meter en een aardlekschakelaar hadden zegt dat nog niets over de mogelijkheid van overbelasting en ontstaan van brand in de avonduren. Dat de brand in de avond is uitgebroken en dat er dus geen elektriciteit werd gebruikt is een vreemde stelling, alle elektrische apparaten werken gewoon door ook als er niemand in het pand aanwezig is. Denk hierbij aan elektrische verwarming, allerlei opladers, compressoren en dergelijk.
2.12.
[eiser] heeft op 28 maart 2018 conservatoire beslagen laten leggen onder [de vennootschap] .

3.De vordering

3.1.
[eiser] vordert, na vermeerdering van eis, dat de kantonrechter:
I. voor recht verklaart dat [eiser] vanaf 12 augustus 2017 geen huur meer aan [gedaagden] verschuldigd is;
II. voor recht verklaart dat de huurovereenkomst tussen [gedaagden] en [eiser] per 1 maart 2018 rechtsgeldig is ontbonden;
III. [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 371.975,- te vermeerderen de wettelijke rente vanaf 12 augustus 2017, althans 8 maart 2018, althans vanaf de dag der dagvaarding, althans vanaf 5 maart 2019 tot aan de dag van algehele voldoening door [gedaagden] ;
IV. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 3.553,05 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 augustus 2017, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
V. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 20.930,34 in verband met kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 augustus 2017, althans vanaf de dag der dagvaarding, althans vanaf 5 maart 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
VI. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 1.970,68 aan beslagkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 maart 2018, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
VII. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente indien deze kosten niet binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen vonnis plaatsvindt.
3.2.
[eiser] legt aan de vordering – kort weergegeven – het volgende ten grondslag.
3.3.
Als gevolg van de brand in de nacht van 11 op 12 augustus 2017 is het pand geheel verloren gegaan en heeft [eiser] geen gebruik meer kunnen maken van het gehuurde. [eiser] is bevoegd om aan het ontbreken van het huurgenot een evenredige vermindering van de huurprijs te koppelen. Met ingang van 12 augustus 2017 mag [eiser] de huurprijs verminderen tot nihil, omdat ieder huurgenot ontbreekt.
3.4.
Het geheel verloren gaan van het pand levert een gebrek op waardoor het huurgenot geheel onmogelijk wordt, terwijl [gedaagden] niet verplicht zijn dat gebrek te verhelpen. [eiser] is daarom bevoegd de huurovereenkomst te ontbinden, hetgeen hij op 1 maart 2018 heeft gedaan. [eiser] heeft belang bij een verklaring voor recht dat de huurovereenkomst op 1 maart 2018 buitengerechtelijk is ontbonden.
3.5.
[gedaagden] zijn op grond van de huurovereenkomst gehouden gebreken aan het pand te verhelpen. Uit de deskundigenrapporten blijkt dat sprake was van een gebrekkige stroomvoorziening en van een brandgevaarlijke situatie in het pand. [gedaagden] waren hiervan op de hoogte maar hebben het gebrek niet verholpen. Hierdoor is er sprake van een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis uit de overeenkomst. Voor de schade die [eiser] als gevolg van die tekortkoming lijdt, zijn [gedaagden] aansprakelijk. Ook in hun hoedanigheid van eigenaar zijn [gedaagden] op grond van artikel 6:174 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aansprakelijk voor de schade die is opgetreden als gevolg van de gebrekkige toestand van het pand. Het pand voldeed niet aan de eisen die men daaraan mag stellen op het gebied van brandpreventie.
3.6.
De schade bestaat uit het verloren gaan van de goederen die [eiser] in de opslag had staan. Dit betrof voertuigen, voertuigonderdelen, materialen en gereedschap, met een waarde van € 371.975,-.
3.7.
[eiser] is voorts genoodzaakt geweest buitengerechtelijke werkzaamheden te laten verrichten om te trachten tot betaling van zijn schade te komen. [eiser] heeft recht op vergoeding van die kosten met inachtneming van het Besluit Staffel Buitengerechtelijke incassokosten, neerkomende op € 3.553,05.
3.8.
[eiser] heeft kosten moeten maken om de schade en de aansprakelijkheid vast te stellen. Deze kosten zijn redelijk en in redelijkheid gemaakt, zodat [gedaagden] op grond van 6:96 lid 2 sub b BW gehouden zijn deze kosten ad € 20.930,34 te vergoeden.
3.9.
[eiser] maakt aanspraak op de wettelijke rente met ingang van de dag dat [gedaagden] bekend waren met de schade, zijnde 12 augustus 2017.
3.10.
Tot slot zijn [gedaagden] gehouden de kosten van de conservatoire beslagen van € 1.970,68 te vergoeden.

4.Het verweer

4.1.
[gedaagden] betwisten de vordering. Zij voeren aan – samengevat – dat het pand voldeed aan de eisen op het gebied van de elektrische installatie en de brandveiligheid. Er zijn ook nooit gebreken gemeld bij [gedaagden] dus ook daarom is er geen sprake van nalatigheid van [gedaagden] dat gebrek te herstellen, hetgeen artikel 7:206 BW wel vereist.
4.2.
[gedaagden] betwisten voorts de hoogte van de schade. De waarde van de in de loods opgeslagen goederen kan nooit meer hebben bedragen dan € 5.000,-.
4.3.
Er is bovendien sprake van eigen schuld aan de zijde van [eiser] . Voor een gering bedrag had [eiser] zich tegen de risico’s van brand kunnen verzekeren. Dat [eiser] dat niet heeft gedaan vormt een omstandigheid die een eventuele vergoedingsplicht van [gedaagden] vermindert tot nihil.
4.4.
Gelet op de omstandigheid dat [eiser] zich voor een gering bedrag had kunnen verzekeren en hij voor een relatief gering bedrag een oude loods huurde is er grond om een eventueel toe te kennen schadevergoeding te matigen tot nihil.
4.5.
Als de vordering in hoofdsom wordt afgewezen moeten ook de meegevorderde buitengerechtelijke kosten worden afgewezen. Er is overigens slechts één sommatiebrief verstuurd, zodat niet is voldaan aan het vereiste dat buitengerechtelijke inspanningen zijn verricht.
4.6.
Er zijn geen redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid gemaakt.

5.De tegenvordering

5.1.
[gedaagden] vorderen bij wijze van tegenvordering dat de kantonrechter:
I. [eiser] veroordeelt aan [gedaagden] te betalen € 657,10 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, althans de wettelijke rente, vanaf datum dagvaarding;
II. voorwaardelijk, voor het geval dat conventionele vorderingen van [eiser] geheel of gedeeltelijk worden afgewezen, de op 28 maart 2018 door [eiser] ten laste van [gedaagden] gelegde conservatoire beslagen op te heffen, althans deze beslagen op te heffen voor zover zij strekken tot zekerheid voor een hoger bedrag dan er in conventie ten laste van [gedaagden] aan [eiser] is toegewezen;
III. voorwaardelijk, voor het geval dat [eiser] in de conventionele procedure per saldo niets van [gedaagden] te vorderen heeft, [eiser] te veroordelen tot vergoeding van alle schade die [gedaagden] hebben geleden als gevolg van de door [eiser] op 28 maart 2018 gelegde conservatoire beslagen, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
IV. veroordeling van [eiser] in de proceskosten en de nakosten.
5.2.
[gedaagden] leggen aan de tegenvordering ten grondslag – kort weergegeven – dat [eiser] gehouden is de huur tot 12 augustus 2017 de huur te betalen. [eiser] heeft de huur over juli en de eerste elf dagen van augustus 2017, opgeteld € 657,10 echter niet voldaan.
5.3.
Indien de vorderingen van [eiser] worden afgewezen zijn de beslagen onnodig gelegd en is [eiser] aansprakelijk voor de schade die [gedaagden] als gevolg daarvan geleden hebben. Deze schade dient opgemaakt worden bij staat en vereffend volgens de wet, zodat verwijzing naar de schadestaatprocedure dient te volgen.

6.Het verweer tegen de tegenvordering

6.1.
[eiser] betwist de tegenvordering (gedeeltelijk). Waar het gaat om de gevorderde huur beroept [eiser] zich op verrekening daarvan met zijn vordering op [gedaagden] Subsidiair stelt [eiser] zich op het standpunt dat hij gerechtigd is de huurbetalingen op te schorten in verband met zijn vordering op [gedaagden]
6.2.
[eiser] is geen rente verschuldigd omdat hij niet in verzuim verkeert. Bovendien is niet voldaan aan de vereisten voor toekenning van wettelijke
handelsrente.
6.3.
Voor opheffing van het beslag is geen grond indien de vordering van [eiser] wordt toegewezen.
6.4.
Er dient geen verwijzing naar de schadestaatprocedure te volgen omdat [gedaagden] de gestelde geleden schade op geen enkele wijze aannemelijk hebben gemaakt.

7.De beoordeling

de vordering
betaling huur en ontbinding huurovereenkomst
7.1.
[eiser] vordert een verklaring voor recht dat hij vanaf de datum van de brand geen huur meer verschuldigd is en een verklaring voor recht dat de huurovereenkomst per 1 maart 2018 rechtsgeldig is ontbonden.
7.2.
Het pand waarin [eiser] een opslag- hobbyruimte huurde is door brand verloren gegaan. Hierdoor kan [eiser] in het geheel geen gebruik meer maken van het gehuurde. Dit levert een gebrek op in de zin van artikel 7:204 BW. De aanwezigheid van dit gebrek maakt dat [eiser] recht heeft op een evenredige vermindering van de huurprijs (artikel 7:207 lid 1 BW). De kantonrechter vat de vordering van [eiser] op als een vordering tot huurprijsvermindering in de zin van voormeld artikel. In dit geval is het gehuurde totaal verloren gegaan, zodat een reductie van de huurprijs tot nul gerechtvaardigd is. De kantonrechter zal bepalen dat de huurprijs vanaf 12 augustus 2017 tot nul verminderd wordt.
7.3.
Voor de beantwoording van de vraag of [eiser] bevoegd was de huurovereenkomst op 1 maart 2018 buitengerechtelijk te ontbinden is van belang dat in artikel 7:205 BW de mogelijkheid tot ontbinding op grond van het (algemene) artikel 6:265 BW aan de huurder is opengelaten. Een overeenkomst kan (buitengerechtelijk) ontbonden worden ingeval van een tekortkoming in de nakoming. Door de brand kan in het geheel geen huurgenot verschaft worden hetgeen een tekortkoming oplevert. [eiser] kon derhalve gerechtvaardigd tot de ontbinding van de huurovereenkomst overgaan. De gevorderde verklaring voor recht op dit punt kan daarom gegeven worden.
aansprakelijkheid voor de gevolgen van de brand
7.4.
De vraag die beantwoord moet worden is of [gedaagden] aansprakelijk zijn voor de door [eiser] als gevolg van de brand geleden schade op grond van hun verantwoordelijkheid als verhuurders (zoals in artikel 7:206 BW) dan wel gebouweigenaren (zoals in artikel 6:174 BW). In beide gevallen gaat het er dan om of sprake is van een gebrek aan het pand.
7.5.
[eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de elektrische installatie niet deugdelijk was waardoor de brand is veroorzaakt en dat ook de gebrekkige brandwerende voorzieningen hebben bijgedragen aan (het verspreiden van) de brand. [gedaagden] hebben die stellingen gemotiveerd betwist. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) ligt de bewijslast van die stellingen op [eiser] . Aan die bewijslast gaat overigens de stelplicht vooraf. Partijen dienen hun stellingen voldoende te onderbouwen. Een standpunt dat onvoldoende is onderbouwd kan buiten beschouwing worden gelaten. Of een standpunt voldoende is onderbouwd hangt ook af van de vraag hoe onderbouwd het standpunt van de andere partij is.
brandveiligheid
7.6.
[eiser] heeft rapportages overgelegd waarin vraagtekens worden gesteld bij de brandremmende voorzieningen dan wel brandwerende bouwwijze van het gehuurde, maar gesteld noch gebleken is dat de schade zoals die zich heeft voorgedaan bij een andere bouwwijze niet of in mindere mate zou zijn opgetreden. Omdat verder niet is gebleken dat de opstal niet voldeed aan enige er op van toepassing zijnde veiligheidsnorm, komt aan de opvatting van de deskundige op dat gebied geen bijzondere betekenis toe.
7.7.
Over de oorzaak van de brand verschillen partijen van mening. [eiser] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat [gedaagden] aansprakelijk zijn, genoemde vier rapporten in het geding gebracht. Van de zijde van [gedaagden] zijn twee rapporten overgelegd. (EMN en CED) In die beide rapporten wordt geconcludeerd dat de oorzaak van de brand niet kan worden vastgesteld vanwege het destructieve karakter van de brand. BTB concludeert in haar nadere rapportage d.d. 4 januari 2019 dat niet kan worden
uitgeslotendat de brand zijn oorzaak heeft gehad in de elektrische installatie. Opmerking verdient dat voor bewijs in het burgerlijk procesrecht niet steeds is vereist dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk zijn komen vast te staan, maar dat kan worden volstaan met ‘voldoende aannemelijk’ worden. Deze drempel wordt echter in het rapport van BTB niet genomen. In dit rapport wordt gesteld dat de brand vermoedelijk is ontstaan aan de [straatnaam 2] .
7.8.
In het rapport van BBHT van 10 november 2017 wordt de conclusie getrokken dat de brand is ontstaan aan de [straatnaam 2] . Deze conclusie is gebaseerd op de voorafgaande stellingen dat er regelmatig stroomstoringen waren; dat er geen tussenmeters geplaatst waren; dat de elektrische installatie is aangelegd door niet-gediplomeerde klusjesmannen en dat er geen brandwerende scheidingen waren.
7.9.
De stelling dat de elektriciteitsvoorziening ondeugdelijk is aangelegd omdat dit is gedaan door Poolse klusjesmannen, is onvoldoende onderbouwd gelet op de gemotiveerde betwisting door [gedaagden] dat zij de elektra zelf hebben aangelegd. De stelling dat geen tussenmeters aanwezig zijn is feitelijk onjuist omdat gebleken is dat de tussenmeters zich in de centrale meterkast bevonden in de [straatnaam 3] , het deel van dat bij [gedaagden] in gebruik is.
7.10.
De stelling van [eiser] dat de stroomvoorziening regelmatig uitviel is door [gedaagde 2] gemotiveerd betwist. [gedaagden] stellen zich op het standpunt dat voor zover soms de elektrische installatie spanningsloos gemaakt werd door een zekering of aardlekschakelaar, dat het gevolg was van het gebruik van ondeugdelijke elektrische apparatuur door de huurders van de ruimtes. Dit is door [eiser] niet betwist.
7.11.
In het licht van het voorgaande is onbegrijpelijk dat BBTH, zonder andere omstandigheden in overweging te nemen, tot de conclusie komt dat de meest waarschijnlijke oorzaak van de brand is kortsluiting door overbelasting van de elektrische installatie. Daarnaast is de conclusie van BBTH dat de elektrische installatie onvoldoende capaciteit heeft om te voldoen aan de vermogensbehoefte van de huurders, zonder nadere motivering, niet goed te begrijpen.
7.12.
Van de zijde van [eiser] is bewijs aangeboden van zijn stelling dat de elektrische installatie in het eigendom van [gedaagden] niet voldeed aan de norm zoals geformuleerd in NEN 1010, dan wel het gevolg is van het niet-voldoen aan NEN 3140, waarvan de kantonrechter begrijpt dat deze laatste normen behelst omtrent de controle van een elektrische installatie. Voor zover [eiser] heeft beoogd te betogen dat de brand het gevolg is van een onvoldoende controle op de installatie zoals voorgeschreven in NEN 3140, geldt dat dit onvoldoende is onderbouwd. Echter nu niet aannemelijk is gemaakt dat het niet-voldoen aan genoemde NEN-normen de oorzaak van de brand is geweest, komt de kantonrechter aan het toelaten van bewijs op dit punt niet toe.
7.13.
De conclusie is dat de kantonrechter de vordering van [eiser] zal afwijzen.
7.14.
De proceskosten komen voor rekening van [eiser] omdat hij grotendeels ongelijk krijgt. De gevorderde rente over de proceskosten zal worden toegewezen ingaande de vijftiende dag na de datum van betekening van dit vonnis. Daarbij wordt [eiser] ook veroordeeld tot betaling van € 120,- aan nasalaris, voor zover daadwerkelijk nakosten door [gedaagden] worden gemaakt.
de tegenvordering
7.15.
[eiser] betwist niet dat hij de huur over de maand juli 2017 en een deel van augustus 2017 verschuldigd is, maar hij beroept zich op verrekening met zijn schade, dan wel opschorting van zijn huurbetalingsverplichting in verband met zijn vordering op [gedaagden] Gelet op het oordeel in de zaak van de vordering slaagt het beroep van [eiser] op verrekening of opschorting niet. De vordering tot huurbetaling zal worden toegewezen. [gedaagden] maken aanspraak op vergoeding van de wettelijke handelsrente. [gedaagden] hebben niet gesteld dat sprake is van een handelsovereenkomst. Daarom zal de wettelijke rente worden toegewezen, en wel met ingang van de datum van het indienen van de tegenvordering, zijnde 28 augustus 2018.
opheffing beslagen
7.16.
[gedaagden] hebben de vorderingen terzake de opheffing van gelegde beslagen en vergoeding van de daaruit voortvloeiende schade ingesteld onder de voorwaarde dat de vordering in de zaak van de vordering (gedeeltelijk) wordt afgewezen. Uit de beslissing in de zaak van de vordering vloeit voort dat aan die voorwaarde is voldaan, zodat op de vorderingen ter zake de gelegde beslagen zal worden beslist.
7.17.
Het is voldoende aannemelijk geworden dat [gedaagden] er belang bij hebben om te kunnen beschikken over de door het beslag getroffen tegoeden en niet te hoeven afwachten tot het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan – wanneer het beslag van rechtswege vervalt (artikel 704 lid 2 Rv). De vordering tot opheffing van de gelegde beslagen zal worden toegewezen.
verwijzing naar de schadestaat
7.18.
Waar het gaat om de gevorderde verwijzing naar de schadestaat om de als gevolg van de gelegde beslagen geleden schade op te maken en te vereffenen, ligt het anders. [gedaagden] hebben onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen die onderbouwen dat zij schade hebben geleden door het gelegde beslag. De stelling dat een bedrag van € 100.000,- op de bankrekening is geblokkeerd en dat diverse door het beslag getroffen onroerende zaken niet als zekerheid ingezet konden worden is onvoldoende. Er is bijvoorbeeld niets gesteld over de concrete noodzaak om onroerende zaken als zekerheid in te zetten. De vordering is onvoldoende onderbouwd en zal daarom worden afgewezen.
7.19.
Nu partijen over en weer op punten in het ongelijk zijn gesteld, is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen.

8.De beslissing

De kantonrechter:
de vordering
8.1.
bepaalt dat de huurprijs van het gehuurde vanaf 12 augustus 2017 wordt verminderd tot nul;
8.2.
verklaart voor recht dat de huurovereenkomst tussen [gedaagden] en [eiser] per 1 maart 2018 rechtsgeldig is ontbonden;
8.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor [gedaagden] worden vastgesteld op een bedrag van € 1.922,- aan salaris van de gemachtigde van [gedaagden] ., vermeerderd met de wettelijke rente over de proceskosten ingaande de 15e dag na de datum van betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
8.4.
veroordeelt [eiser] tot betaling van € 120,- aan nasalaris, voor zover daadwerkelijk nakosten door [gedaagden] worden gemaakt;
8.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
8.6.
wijst de vordering voor het overige af;
de tegenvordering
8.7.
veroordeelt [eiser] tot betaling aan [gedaagden] van € 657,10, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 28 augustus 2018 tot aan de dag van de gehele betaling;
8.8.
heft op de op 28 maart 2018 onder [gedaagden] gelegde conservatoire beslagen;
8.9.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
8.10.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
8.11.
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.S. Reid en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter