ECLI:NL:RBNHO:2019:11520

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 april 2019
Publicatiedatum
2 augustus 2024
Zaaknummer
C/15/275938 / HA ZA 18-453
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zaak over de contractspartijen bij een overeenkomst van geldlening en de opeisbaarheid daarvan

In deze zaak vordert eiser, handelende als executeur in de nalatenschap van erflaatster, een verklaring voor recht dat aan gedaagde een geldlening van € 33.000,- is verstrekt, die onmiddellijk opeisbaar is. De erflaatster heeft in totaal € 33.000,- aan gedaagde en haar vennootschap [naam] Business B.V. geleend, maar gedaagde betwist dat de lening aan haar persoonlijk is verstrekt. De rechtbank oordeelt dat de lening van € 33.000,- door erflaatster aan gedaagde in privé is verstrekt, en niet aan de vennootschap. De rechtbank stelt vast dat de betalingen aan gedaagde privé zijn gedaan op verzoek van gedaagde zelf, en dat de lening is aangewend voor haar levensonderhoud. De rechtbank concludeert dat de lening opeisbaar is, maar dat er geen schriftelijke afspraken zijn gemaakt over de terugbetaling. Hierdoor wordt de vordering tot terugbetaling afgewezen. Gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van eiser zijn begroot op € 2.384,91.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/275938 / HA ZA 18-453
Vonnis van 10 april 2019
in de zaak van
[eiser] , handelende in zijn hoedanigheid van executeur/afwikkelingsbewindvoerder,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. M.J.P. Schipper te Alkmaar,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat thans mr. H.J.J. Hendrikse te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 21 juni 2018 met 9 producties;
  • de conclusie van antwoord met 3 producties;
  • het tussenvonnis van 10 oktober 2018;
  • het proces-verbaal van comparitie van 5 februari 2019 met de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 20 augustus 2017 is overleden [erflaatster] (hierna: [erflaatster] ). [eiser] treedt op als beheersexecuteur/afwikkelingsbewindvoerder in de nalatenschap van [erflaatster] en is als zodanig bevoegd de nalatenschap van [erflaatster] te vertegenwoordigen.
2.2.
[erflaatster] heeft met de besloten vennootschap [naam] Business B.V. (hierna [naam] Business) op 1 april 2015 een schriftelijke overeenkomst van geldlening gesloten. [naam] Business is een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid waarvan [gedaagde] directeur-grootaandeelhouder is. In het kader van die overeenkomst heeft [erflaatster] in totaal € 22.500,- uitgeleend aan [naam] Business door betaling van € 15.000,- op 1 april 2015 en van € 7.500,- op 1 september 2015. Betaling vond steeds plaats op de bankrekening van [naam] Business. Volgens de overeenkomst is er een rentevergoeding van zes procent per jaar overeengekomen en de lening zal uiterlijk 1 mei 2010 “beëindigd worden”.
2.3.
In het kader van een volgende geldlening aan [gedaagde] dan wel aan [naam] Business heeft [erflaatster] op 9 december 2015 7.500,- overgemaakt naar de bankrekening van [gedaagde] privé, op 29 maart 2016 € 7.500,-, op 4 november 2016 € 8.000,- en op 17 juli 2017
€ 10.000,-.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat:
  • te verklaren voor recht dat door [erflaatster] aan [gedaagde] een geldlening is verstrekt van in totaal € 33.000,-;
  • te verklaren voor recht dat de geldlening onmiddellijk opeisbaar is;
  • [gedaagde] te veroordelen om aan [eiser] in zijn hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [erflaatster] te voldoen bedrag van € 33.000,- te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 januari 2018;
  • [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag, kort gezegd, dat de lening van in totaal € 33.000,- die [erflaatster] vanaf 9 december 2015 heeft verstrekt, een lening aan [gedaagde] in privé is. Nu geen terugbetalingstermijn was afgesproken, is deze lening direct opeisbaar. [gedaagde] weigert echter tot terugbetaling over te gaan.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Zij voert, onder meer, aan dat de lening niet aan [gedaagde] zijn verstrekt maar aan haar vennootschap [naam] Business.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank stelt voorop dat de lening van € 33.000,- is opgebouwd uit meerdere leningsovereenkomsten. Die leningen zijn echter, voor zover hier van belang, steeds op dezelfde wijze tot stand gekomen. Niet in geschil is dat de betaling van de
€ 33.000,- heeft plaatsgevonden op de bankrekening van [gedaagde] privé. Volgens [gedaagde] betrof het echter een lening aan [naam] Business. De betalingen van [erflaatster] waren een investering in het “Liefdevol Leiderschap”-concept van [naam] Business. Slechts om boekhoudkundige redenen zijn de bedragen overgemaakt naar de privérekening van [gedaagde] . Zij zijn echter aangewend om te voorzien in een (minimaal) salaris voor [gedaagde] . De leningen zijn inmiddels ook opgenomen op de balans van [naam] Business, zo betoogt [gedaagde] .
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat de hier aan de orde zijnde lening is te beschouwen als een lening aan [gedaagde] privé. Het was en is geen lening aan [naam] Business. Vast staat namelijk dat de betalingen, anders dan bij de lening van april en september 2015, heeft plaatsgevonden aan [gedaagde] in privé. Dat de betalingen aan [gedaagde] privé plaatsvonden, was op uitdrukkelijk verzoek van [gedaagde] zelf. [gedaagde] had namelijk van haar accountant [accountant] het advies gekregen om deze leningen in eerste instantie privé aan te gaan. Dit omdat - zo blijkt uit de ter comparitie overgelegde brief van 21 januari 2019 van [accountant] aan [gedaagde] - er door tegenvallende omzet van [naam] Business “
geen ruimte (was
) om enige verloning inclusief loonheffing uit de BV te kunnen betalen. Met andere woorden: de slechte financiële situatie van de vennootschap stond niet toe dat de BV loon aan haar bestuurder/aandeelhouder zou betalen. Pas als de omzet van de BV zou groeien en er weer ruimte was om loon aan [gedaagde] te betalen, zou de privélening kunnen worden omgezet in een zakelijke lening, aldus [accountant] . In dit licht bezien is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] haar stelling dat [erflaatster] de lening van € 33.000,- aan [naam] Business heeft verstrekt, onvoldoende heeft onderbouwd. Dat de lening inmiddels wel voor een dergelijk bedrag op de balans van [naam] Business staat, maakt dat niet anders. Dat de schuld rechtsgeldig door [naam] Business is overgenomen is namelijk gesteld noch gebleken.
Het argument van [gedaagde] dat het ging om een lening aan de BV omdat [erflaatster] wilde investeren in het concept “Liefdevol Leiderschap” snijdt geen hout. Het geleende geld is immers aangewend voor het levensonderhoud van [gedaagde] zelf. Het was juist de bedoeling van [gedaagde] zelf dat de lening aan haarzelf werd verstrekt en niet aan [naam] Business. Daardoor kon [gedaagde] tijd blijven steken in [naam] Business en hoefde zij niet op zoek naar andere inkomsten.
4.3.
Aldus staat vast dat de lening van in totaal € 33.000,- door [erflaatster] is verstrekt aan [gedaagde] in privé. De op dit punt gevorderde verklaring voor recht is toewijsbaar.
4.4.
De volgende vraag is of de lening opeisbaar is. Per 1 januari 2017 is de wet op dit punt gewijzigd. Volgens het overgangsrecht (art. 200 Overgangswet NBW) dienen de leningen van voor die datum te worden beoordeeld naar het recht van voor 1 januari 2017 en de laatste lening, de lening van € 10.000,- van 17 juli 2017, naar het nieuwe recht.
4.5.
Niet gebleken is dat [gedaagde] en [erflaatster] afspraken hebben gemaakt over het moment waarop de leningen aan [erflaatster] terugbetaald moesten worden. Artikel 7A:1797 Burgerlijk Wetboek (oud) bepaalt dat de rechter in het geval de uitlener de teruggave vordert, naar gelang de omstandigheden aan degene die het goed ter leen ontvangen heeft, enig uitstel kan toestaan. Artikel 7:129e Burgerlijk Wetboek, dat op de lening van 17 juli 2017 toepasselijk is, bepaalt dat de lener verplicht is het door hem op grond van de overeenkomst verschuldigde terug te geven binnen zes weken nadat de uitlener heeft medegedeeld tot opeising over te gaan, tenzij een ander tijdstip voor de terugbetaling uit de overeenkomst voortvloeit.
4.6.
[gedaagde] en [erflaatster] hebben geen schriftelijke afspraken gemaakt over de terugbetaling van de lening. Op geen enkele wijze heeft [gedaagde] haar stelling onderbouwd dat de lening pas hoefde te worden terugbetaald als de onderneming voldoende rendabel zou zijn. Dat ligt ook niet voor de hand omdat [erflaatster] over de eerdere lening aan [naam] Business had afgesproken dat deze 1 mei 2020 zou eindigen. Wel is aannemelijk dat [erflaatster] en [gedaagde] bij het aangaan van de lening van € 33.000,-, al dan niet stilzwijgend, zijn overeengekomen dat de nieuwe lening net als de lening aan [naam] Business per 1 mei 2020 opeisbaar is.
Dat betekent dat de gevorderde verklaring voor recht betreffende de opeisbaarheid en de vorderring om [gedaagde] te veroordelen tot terugbetaling van de lening op dit moment niet toewijsbaar zijn. Die vorderingen worden afgewezen.
4.7.
Nu de kern van het geschil betrekking had op de vraag of de lening door [gedaagde] zelf was aangegaan en zij op dat punt in het ongelijk wordt gesteld, zal zij worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 99,91
- griffierecht 895,00
- salaris advocaat
1.390,00(2 punten × tarief € 695,00)
Totaal € 2.384,91

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat door [erflaatster] aan [gedaagde] een geldlening is verstrekt van in totaal € 33.000,00,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 2.384,91,
5.3.
verklaart dit vonnis ten aanzien van de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Gisolf en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2019. [1]

Voetnoten

1.type: JG