ECLI:NL:RBNHO:2019:11523

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 juli 2019
Publicatiedatum
28 maart 2025
Zaaknummer
19/1879
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid beroep tegen niet tijdig nemen van besluit inzake aanslag vennootschapsbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 5 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een B.V., en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Enschede. De zaak betreft een aanslag vennootschapsbelasting voor het tijdvak van 1 januari tot en met 31 december 2014, waarbij eiseres een belastbare winst van € 2.849.204.122 en een vergrijpboete van € 1.614.709 opgelegd kreeg. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar stelde op 12 april 2019 de verweerder in gebreke wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld op 1 mei 2019, omdat verweerder niet tijdig had beslist.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de beslistermijn voor het doen van uitspraak op bezwaar rechtsgeldig was verlengd in verband met een informatieverzoek aan buitenlandse autoriteiten. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet in gebreke was, omdat de verlenging van de beslistermijn op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) correct was toegepast. Eiseres had betoogd dat de verlenging onterecht was, maar de rechtbank volgde dit betoog niet. De rechtbank concludeerde dat de ingebrekestelling van eiseres prematuur was, omdat de opgeschorte uitspraaktermijn nog niet was verstreken. Hierdoor was het beroep van eiseres niet-ontvankelijk verklaard.

De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de uitspraak openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak kan verzet worden gedaan binnen zes weken na verzending van de uitspraak door de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/1879

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juli 2019 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., eiseres,

(gemachtigde: mr. M. Sanders),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Enschede, verweerder.

Procesverloop

Aan eiseres is met dagtekening 7 juli 2018 een aanslag vennootschapsbelasting voor het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 2014 opgelegd naar een belastbare winst en belastbaar bedrag van € 2.849.204.122. In hetzelfde geschrift is een vergrijpboete van € 1.614.709 en een beschikking belastingrente van € 178.955.332 bekendgemaakt.
Eiseres heeft bij brief van 10 augustus 2018 bezwaar gemaakt tegen de aanslag.
Op 12 april 2019 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
Eiseres heeft bij geschrift, door de rechtbank ontvangen op 1 mei 2019, beroep ingesteld in verband met het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
Verweerder heeft bij geschrift, door de rechtbank ontvangen op 21 mei 2019 een verweerschrift ingediend.

Overwegingen

Ingevolge artikel 8:55b, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) doet de rechtbank, indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, binnen acht weken nadat het beroepschrift is ontvangen en aan de vereisten van artikel 6:5 van de Awb is voldaan, uitspraak met toepassing van artikel 8:54 van de Awb, tenzij de rechtbank een onderzoek ter zitting noodzakelijk acht. In het onderhavige geval acht de rechtbank een onderzoek ter zitting niet noodzakelijk, zodat met toepassing van artikel 8:54 van de Awb uitspraak wordt gedaan.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld – binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
Ingevolge artikel 7:14 juncto artikel 4:15, eerste lid aanhef en onderdeel b, van de Awb wordt de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar opgeschort met ingang van de dag na die waarop het bestuursorgaan de aanvrager meedeelt dat voor de beschikking op de aanvraag redelijkerwijs noodzakelijke informatie aan een buitenlandse instantie is gevraagd, tot de dag waarop de informatie is ontvangen of verder uitstel niet meer redelijk is.
In geschil is of verweerder in gebreke is tijdig uitspraak op bezwaar te doen. Eiseres beantwoordt die vraag bevestigend en verweerder ontkennend.
Eiseres stelt dat de uitspraaktermijn op 9 november 2018, begin februari 2019 dan wel 7 april 2019 is geëindigd en voert daartoe het volgende aan. Verweerder heeft ten onrechte de beslistermijn op grond van artikel 7:10, vierde lid, onderdeel c, van de Awb verlengd, omdat de reden van de verlenging is gelegen in het doen van feitenonderzoek, de verlenging blijkens het bepaalde in paragraaf 10, zesde lid, van het Besluit Fiscaal bestuursrecht daarvoor niet is bedoeld en verweerder heeft verzuimd de wettelijke procedurevoorschriften te noemen op grond waarvan hij een verder uitstel gerechtvaardigd acht. Verweerder had niet de mogelijkheid om de beslistermijn op grond van artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Awb op te schorten, omdat verweerder de informatie waar hij in het buitenland om heeft gevraagd ook al wenste
vóórdateiseres bezwaar maakte. Daarnaast heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom de informatie redelijkerwijs noodzakelijk is voor de beoordeling van het bezwaar. Voor het geval de rechtbank artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Awb wel van toepassing acht was verder uitstel begin februari 2019 niet meer redelijk omdat verweerder reeds op 26 juli 2018 een verzoek om gegevensuitwisseling had kunnen doen en de autoriteiten in [land 1] daarop binnen zes maanden hadden moeten beslissen. De uitspraaktermijn is in ieder geval geëindigd op 7 april 2019, aangezien op dat moment de uitspraaktermijn die nog resteerde na beëindiging van de opschorting daarvan met de ontvangst van de gevraagde informatie op 29 maart 2019, is verstreken.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de ingebrekestelling prematuur is en voert daartoe onder meer het volgende aan. Binnen de uitspraaktermijn is deze op grond van artikel 7:10, vierde lid, onderdeel c, van de Awb verlengd tot 7 december 2018. Afgezien daarvan heeft verweerder nog een redelijke termijn van een maand nodig om tot een juiste beoordeling te komen in een zaak met een complexe reorganisatie en een bijzonder hoge correctie. Als gevolg daarvan resteren na de ontvangst van de volledige beantwoording van de gestelde vragen nog vijf weken om op het bezwaar te beslissen. Het informatieverzoek is terecht gedaan, omdat eiseres de bestaande werkwijze waarin zij zelf verzoeken om informatie aan haar hoofdkantoor in [land 1] doorstuurde per 26 juli 2018 niet langer wenste voort te zetten. Aangezien de beantwoording van de vragen niet volledig is geweest, zijn op 11 april 2019 vervolgvragen gesteld. Pas na beantwoording daarvan komt de opschorting van de uitspraaktermijn tot een einde.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat verweerder de beslistermijn op grond van artikel 7:10, derde lid van de Awb, in ieder geval bij brief van 25 september 2018 rechtsgeldig heeft verlengd tot en met 9 november 2018 en dat de ingebrekestelling van 12 april 2019 voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of de ingebrekestelling vroegtijdig is uitgebracht.
De rechtbank zal de vraag of de uitspraaktermijn als gevolg van de brief van 31 oktober 2018 van verweerder aan eiseres betreffende het informatieverzoek aan de autoriteiten in [land 1] rechtsgeldig is opgeschort als eerste bespreken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van artikel 7:14 van de Awb juncto artikel 4:15, eerste lid aanhef en onderdeel b, van de Awb in casu de bevoegdheid heeft om de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar op te schorten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat de gevraagde informatie redelijkerwijs noodzakelijk is om zijn uitspraak op bezwaar ten aanzien van de punten die partijen verdeeld houdt afdoende gemotiveerd te kunnen onderbouwen. Aannemelijk is dat het verweerder ontbrak aan relevante informatie ter completering van het totaalbeeld van alle feiten en omstandigheden van de reorganisatie waarbij eiseres betrokken was, noodzakelijk om te kunnen beoordelen of in het onderhavige tijdvak een afrekeningswinst in aanmerking moet worden genomen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking het aannemelijk te achten dat dit het gevolg is van de weigerachtige houding van eiseres om deze informatie nog langer te verstrekken, waar zij dat in het verleden wel heeft gedaan. Eiseres heeft dit immers niet weersproken en heeft verweerder bij e-mail van 26 juli 2018 als volgt bericht:
“Met betrekking tot de informatie die niet in het bezit is van de Nederlandse entiteiten, verwijzen wij naar artikel 47a, lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
junctoartikel 26 van het verdrag tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van [land 1] en [land 2] tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen en ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar vermogenswinsten.
Hopelijk begrijpt u dat, gezien de afloop van de discussie om een compromis te bereiken en de als gevolg daarvan lopende procedures over de fiscale jaren 2003 tot en met 2013 en de opgelegde aanslag vennootschapsbelasting 2014, er bij ons op dit moment geen behoefte is om te voldoen aan informatieverzoeken als daartoe geen wettelijke verplichting bestaat.”
De rechtbank volgt eiseres dan ook niet in haar betoog dat verweerder geen gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheden van artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de Awb omdat hij deze informatie ook al wenste vóórdat eiseres bezwaar maakte. Verweerder kon aldus de termijn voor het geven van een uitspraak op bezwaar – bij brief van 31 oktober 2018 – in beginsel opschorten tot aan het moment dat zij de gevraagde informatie verstrekt kreeg van de moedervennootschap via de belastingautoriteiten in [land 1] . De rechtbank ziet geen aanleiding te oordelen dat verder uitstel van de uitspraaktermijn begin februari 2019 al niet meer redelijk was. Op dat moment waren de gestelde vragen immers nog niet beantwoord, en er zijn geen aanwijzingen dat verweerder het verzoek bij de belastingautoriteiten in [land 1] onredelijk laat heeft ingediend of dat de beantwoording van de vragen op dat moment reeds onredelijk veel tijd in beslag had genomen.
Hoewel tot de op 5 april 2019 via de [land 1] belastingautoriteiten gestelde vragen ook een vraag behoort die niet eerder is gesteld, valt uit de overige vragen en de toelichting daarop af te leiden dat de vragen die reeds bij het oorspronkelijke informatieverzoek waren gesteld niet of niet volledig zijn beantwoord. In zoverre is er geen sprake van een nieuw informatieverzoek, maar van een rappel om de reeds gestelde vragen alsnog te beantwoorden. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat ‘de dag waarop [de] informatie is ontvangen’ als bedoeld in artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de Awb ten tijde van de ingebrekestelling van 12 april 2019 noch ten tijde van het instellen van het beroep op 29 april 2019 reeds was gepasseerd.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat de ingebrekestelling van eiseres prematuur is. De opgeschorte uitspraaktermijn was immers nog niet verstreken. Voor eiseres stond het beroep tegen niet tijdig beslissen op het bezwaar, als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, onder a, van de Awb, dus nog niet open.
Bij deze stand van zaken behoeft hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd geen bespreking meer.
De rechtbank zal het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W. Koenis rechter, in aanwezigheid van mr. B. Schaafsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2019.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan verzet worden gedaan bij deze rechtbank.
Het verzet dient gedaan te worden door het indienen van een verzetschrift binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.