ECLI:NL:RBNHO:2019:1281

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 februari 2019
Publicatiedatum
18 februari 2019
Zaaknummer
C/15/273168 / HA ZA 18-274
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake borgtocht en kredietovereenkomst tussen Rabobank en gedaagde

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 20 februari 2019 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de coöperatie Coöperatieve Rabobank U.A. (hierna: Rabobank) en [gedaagde/eiser]. Rabobank vorderde betaling van een bedrag van € 386.433,36, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten, op basis van een borgtocht die [gedaagde/eiser] had afgegeven voor kredieten aan vennootschappen van de Planhold-groep. De rechtbank heeft vastgesteld dat Rabobank een krediet van € 1.750.000 had verstrekt aan de Planhold-groep, dat later werd verhoogd tot € 2.500.000. [gedaagde/eiser] had zich borg gesteld voor een bedrag van € 750.000. Rabobank heeft de borgtocht ingeroepen omdat de kredieten niet waren terugbetaald en alle zakelijke zekerheden waren uitgewonnen.

[gedaagde/eiser] betwistte de vordering en voerde aan dat de borgtocht was komen te vervallen omdat aan bepaalde voorwaarden niet was voldaan. De rechtbank oordeelde echter dat de borgtocht niet was geëindigd en dat de vordering van Rabobank op de Planhold-vennootschappen niet was verjaard. De rechtbank concludeerde dat Rabobank recht had op betaling van het gevorderde bedrag, inclusief wettelijke rente en beslagkosten. De vordering in reconventie van [gedaagde/eiser] werd afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat de door hem aangevoerde verweren niet slaagden. De rechtbank veroordeelde [gedaagde/eiser] tot betaling van het gevorderde bedrag en de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/273168 / HA ZA 18-274
Vonnis van 20 februari 2019 (bij vervroeging)
in de zaak van
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. R.W. Karskens te Utrecht,
tegen
[gedaagde/eiser],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. P.H.J. Körver te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna Rabobank en [gedaagde/eiser] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 18 juli 2018
  • het proces-verbaal van comparitie van 22 januari 2019 en de daarin genoemde stukken
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Bij kredietovereenkomst van 3 november 2006 heeft Rabobank aan meerdere vennootschappen behorende tot de Planhold groep, waaronder begrepen Planhold Diensten B.V., Planhold Services West B.V. en Planhold Services Zuid B.V., een krediet in rekening-courant van € 1.750.000 verstrekt. Het krediet werd geadministreerd op rekening-courant nummer [nummer] ten name van Planhold B.V.
2.2.
Alle in de kredietovereenkomst genoemde debiteuren plus de ook tot de Planhold groep behorende vennootschap De VerkeersInformatieDienst B.V. (hierna: VID) hebben voor al hetgeen Rabobank van hen te vorderen heeft of mocht hebben, pandrecht verleend op de huidige en toekomstige inventaris, de huidige en toekomstige voorraden en alle bestaande en nog te verkrijgen rechten/vorderingen op derden.
2.3.
In 2008 en 2009 is de kredietfaciliteit tijdelijk verhoogd met € 750.000 tot een bedrag van in totaal € 2.500.000.
2.4.
Bij brief van 15 september 2009 heeft Rabo aan [gedaagde/eiser], die (indirect) bestuurder van de tot de Planhold groep behorende vennootschappen was/is, geschreven:
De kredietfaciliteit op uw rekening-courant nummer [nummer], zal met ingang van heden tot 1 oktober 2009 worden verhoogd met EUR 750.000,--. Het kredietmaximum bedraagt in de genoemde periode derhalve EUR 2.500.000,--.
Onder voorwaarde dat er een privé-borgstelling, ter hoogte van EUR 750.000,-- vóór 1 oktober 2009 in bezit van bank dient te zijn, zal het krediet verlengd worden tot 2 februari 2010.
2.5.
Bij akte van 11 november 2009 heeft [gedaagde/eiser] zich jegens Rabobank tot een maximum bedrag van € 750.000 borg gesteld voor alle in voornoemde kredietovereenkomsten genoemde vennootschappen tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen Rabobank blijkens haar administratie van die vennootschappen te vorderen mocht hebben.
2.6.
In de akte van borgtocht zijn de volgende bijzondere bepalingen opgenomen:
Indien door bijstorting alsnog wordt voldaan aan de inperking van EUR 750.000 van het krediet op rekening [nummer] t.n.v. Planhold B.V. komt de borgtocht te vervallen.Indien er sprake is van uitwinning worden eerst de zakelijke zekerheden uitgewonnen, alvorens de borgtocht aangesproken wordt.
2.7.
Bij brief van 1 november 2010 heeft Rabobank de kredietovereenkomsten opgezegd en de debiteuren gesommeerd tot betaling van een bedrag van € 2.506.851,33.
In de brief staat voorts:
De zekerheid voor de bank bestaat uit:- een 1e hypothecaire inschrijving tot een bedrag van € 1.375.000,--, gevestigd blijkens notariële akte d.d. 29 december 2004 op de registergoederen aan de [adres], alsmede de [adres], te [plaats];- een 1e en 2e hypothecaire inschrijving tot een bedrag van €2.725.000,-- gevestigd blijkens notariële akten d.d. 30 mei 2002 & 19 januari 2007 op het registergoed aan de [adres], te [plaats], inclusief omliggende grond;- verpanding van huurpenningen, voorraden, vorderingen op derden en inventaris blijkens onderhandse akte, geregistreerd d.d. 14 november 2008;- een borgstelling ad € 750.000,- blijkens onderhandse akte d.d. 11 november 2009, verleend door [gedaagde/eiser]; (…)Wij merken ten slotte op dat de opzegging van de financieringen niet inhoudt dat uw verdere verplichtingen jegens de bank zouden zijn vervallen. Behoudens voor zover daarvan in deze brief uitdrukkelijk is afgeweken, blijven de bestaande financierings- en zekerheidsvoorwaarden van kracht en blijft u verplicht zich aan die voorwaarden te houden totdat algehele aflossing van de financieringen heeft plaatsgevonden.
2.8.
Nadien hebben partijen met elkaar gesproken over aflossing van het krediet.
[gedaagde/eiser] werd daarbij bijgestaan door een advocaat.
2.9.
Bij brief van 24 juni 2011 heeft Rabobank aan [gedaagde/eiser] geschreven:
1) De Rabobank Amsterdam (hierna: ‘de bank’) ontvangt uit de koopsom voor de VID direct doch uiterlijk binnen twee maanden na ondertekening van het huidige voorstel een bedrag van € 500.000,00 direct op haar tussenrekening (…). Na ontvangst van voornoemd bedrag op de tussenrekening van de bank, wordt de VID direct uit de hoofdelijkheid ontslagen en worden de zekerheden van de bank ter zake aan de VID in eigendom toebehorende activa direct vrijgegeven. De genoemde betaling van € 500.000,00 wordt in mindering gebracht op het basiskrediet van €1.750.000,00. Voorts wordt het resterende basiskrediet van €1.250.000,00 met een bedrag van € 500.000,00 verminderd voor welk laatstgenoemde bedrag kwijting wordt verleend. Vervolgens resteert een basiskrediet van € 750.000,00 en een overstand van € 750.000,00, derhalve een resterend krediet van € 1.500.000,00.2) Voornoemd resterend krediet ad € 1.500.000,00 zal rentevrij worden gemaakt en zal worden aangehouden door de holding waarbij de overige entiteiten hoofdelijk verbonden blijven en de bestaande zekerheden (met uitzondering van die welke gelden ten aanzien van de VID zoals hiervoor omschreven) gehandhaafd blijven.3) De bank ontvangt binnen 24 maanden na ondertekening van het huidige voorstel (…) een bedrag van € 500.000,00 op de hiervoor genoemde tussenrekening van de bank. Na ontvangst van laatstgenoemd bedrag wordt de aanspraak van de bank uit hoofde van de door jou in privé afgegeven borgtocht ad € 750.000,00 verminderd naar € 0,00. Bovendien wordt alsdan het onder opsommingsteken 2 genoemde bedrag van € 1.500.000,00 verminderd met een aanvullend bedrag van € 500.000,00, welk laatstgenoemde bedrag alsdan wordt gekweten. Derhalve resteert nadien (nadat een totaalbedrag van € 1.000.000,00 door de bank op haar tussenrekening is ontvangen) een bedrag van € 500.000,00 dat wordt aangehouden in de holding. (…)4) Indien het hiervoor onder opsommingsteken 3 genoemde binnen 24 maanden te betalen bedrag van € 1.500.000,00 niet tijdig en/of niet volledig door de bank wordt ontvangen, volgt geen verlaging van de borgtocht noch van het resterende krediet van € 1.500.000,00.Deze brief is door [gedaagde/eiser] voor akkoord ondertekend in zijn hoedanigheid van rechtsgeldig vertegenwoordiger van de in de kredietovereenkomsten genoemde vennootschappen (die ook in de brief genoemd zijn).
2.10.
In een e-mail van 19 september 2012 heeft Rabobank aan de toenmalige raadsman van [gedaagde/eiser] geschreven:
(…) Inderdaad speelt nog de verkoop van een klein gedeelte van het perceel ‘[naam]’ in [plaats], uit hoofde waarvan aan de heer [gedaagde/eiser] een bedrag van circa € 280k zal toekomen, althans zo hebben wij begrepen. Zoals ook in onze correspondentie met de heer [gedaagde/eiser] aangegeven, wordt door de bank aanspraak gemaakt op dit volledige bedrag en is aan de heer [gedaagde/eiser] het verzoek gedaan om op grond van artikel 26 van de toepasselijke Algemene Bankvoorwaarden zijn borgtocht te secureren door openbare verpanding en betaling aan de bank van de opbrengst uit voornoemde verkoop. Aan deze verplichting wordt door de heer [gedaagde/eiser] vooralsnog niet meegewerkt, zodat de verkoop van het perceel ook nog niet kan worden afgerond. (…)
2.11.
Bij brief van 17 september 2013 heeft Rabobank aan [gedaagde/eiser] bericht dat zij niet binnen 24 maanden het overeengekomen bedrag van € 500.000 had ontvangen, waardoor de borgtocht onverkort van kracht is gebleven. Rabobank heeft [gedaagde/eiser] gesommeerd tot betaling van € 750.000.
2.12.
In november 2013 is het registergoed [naam], waarvan [gedaagde/eiser] en zijn broer eigenaar waren, verkocht en aan een derde geleverd. In dat verband heeft Rabobank, die een eerste recht van hypotheek op dit registergoed had, een bedrag van
€ 1.118.353,40 ontvangen. Een bedrag van € 325.000 van die koopsom heeft Rabobank in mindering gebracht op de borgtocht, zodat nog een borgtocht voor een bedrag van € 425.000 resteerde.
2.13.
Rabobank heeft voorts diverse creditsaldi van [gedaagde/eiser] geblokkeerd en een bedrag van € 38.566,64 verrekend met de door [gedaagde/eiser] afgegeven borgtocht.
2.14.
Bij brief van 15 februari 2013 heeft Rabobank bij de rechtbank te Den Haag bezwaar gemaakt tegen de staat van verdeling ex artikel 485a Rv in verband met door Planhold Services West B.V. aan haar verpande vorderingen. Bij bevelschrift van 25 januari 2016 is in dat verband aan Rabobank een bedrag van € 218.584,55 toegekend.
2.15.
Bij e-mail van 21 oktober 2016 heeft Rabobank aan [gedaagde/eiser] geschreven:
(…) Aldus zijn in relatie tot de aan de Planhold groep verstrekte financieringen in totaal de volgende opbrengsten gerealiseerd, te weten:- € 500k uit hoofde van de verkoop van de VID, waarna de vordering is gefixeerd op € 1.500k;- € 325k uit hoofde van de verkoop van [naam];- € 22.275,22 uit hoofde van betalingen van verpande debiteuren;- € 218.064,55 uit hoofde van de geïncasseerde verpande vordering op debiteur Switch;- € 38.566,64 uit hoofde van verrekende creditgelden, welke verrekening, zoals separaat aan [gedaagde/eiser] is bericht thans zal plaatsvinden.Rekening houdend met bovenstaande opbrengsten bedraagt de actuele opeisbare vordering van Rabobank op de Planhold-groep € 896.093,59 exclusief kosten.
2.16.
Na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft Rabobank ten laste van [gedaagde/eiser] op 29 maart 2018 conservatoir beslag gelegd op onroerende zaken van [gedaagde/eiser].

3.De vordering in conventie en het verweer

3.1.
Rabobank vordert veroordeling van [gedaagde/eiser] tot betaling van € 386.433,36 (hoofdsom) en € 43.091,43 (wettelijke rente tot en met 31 maart 2018), alsmede betaling van de wettelijke rente vanaf 1 april 2018 en de proceskosten (inclusief de beslagkosten, de nakosten en de wettelijke rente).
3.2.
Rabobank legt aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagde/eiser] zich jegens haar borg heeft gesteld voor door haar verleende kredieten. Nu deze kredieten niet zijn terugbetaald, alle bekende zakelijke zekerheden zijn uitgewonnen en verdere incassering van de uitstaande leningen niet meer te verwachten valt, is [gedaagde/eiser] uit hoofde van de verleende borgtocht aangesproken tot betaling van het uit die borgtocht nog resterende bedrag.
3.3.
[gedaagde/eiser] betwist de vordering. Zijn verweer komt, voor zover van belang, bij de beoordeling verder aan de orde.

4.De vordering in reconventie en het verweer

4.1.
[gedaagde/eiser] vordert veroordeling van Rabobank tot betaling van € 325.000 en van een bedrag van € 38.564,64, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 november 2013 en de proceskosten.
4.2.
[gedaagde/eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat Rabobank ten onrechte aanspraak heeft gemaakt op een bedrag van € 325.000 van de door hem afgegeven borgtocht en dat zij onrechtmatig een bedrag van € 38.564,64 naar zich heeft toegetrokken. Volgens [gedaagde/eiser] was de borgtocht al komen te vervallen, althans was niet voldaan aan de bijzondere voorwaarde dat eerst alle zakelijke zekerheden moesten worden uitgewonnen.
4.3.
Rabobank betwist de vordering. Haar verweer komt, voor zover van belang, bij de beoordeling verder aan de orde.

5.De beoordeling

in conventie

5.1.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde/eiser] is dat de vordering van Rabobank op de Planhold-vennootschappen tot terugbetaling van het aan hen verleende krediet is verjaard. Dat zou betekenen dat de borgtocht gelet op het bepaalde in artikel 7:853 BW is tenietgegaan. Rabobank heeft dit verweer, dat eerst bij de comparitie na antwoord is opgeworpen en waarop zij zich niet heeft kunnen voorbereiden, betwist onder andere door aan te voeren dat Rabobank stuitingshandelingen heeft verricht en dat, vanwege het faillissement van enkele van de Planhold-vennootschappen, van verjaring geen sprake kan zijn.
5.2.
Dat laatste argument slaagt gelet op het volgende. Vast staat dat de brief van 24 juni 2011 als een stuitingshandeling kan worden beschouwd, zodat de verjaring, indien nadien geen andere stuitingshandelingen zijn verricht, op 25 juni 2018 is voltooid. Ter comparitie heeft [gedaagde/eiser] erkend dat Planhold Diensten B.V., Planhold Services West B.V., Planhold Services Zuid B.V. gefailleerd zijn en inmiddels niet meer bestaan.
Indien de verjaringstermijn voor de rechtsvordering zou aflopen gedurende het faillissement van deze vennootschappen, is deze ingevolge artikel 36 lid 1 Fw doorgelopen tot zes maanden na afloop van het faillissement. De rechtsvordering kan derhalve niet tijdens het faillissement van de vennootschap verjaard zijn. Ingevolge artikel 2:19 BW leidt (kort gezegd) beëindiging van het faillissement van een rechtspersoon tot ontbinding van die rechtspersoon, tenzij het faillissement zou eindigen door het aanbieden van een akkoord. Dat dit laatste het geval is geweest, is gesteld noch gebleken.
De vordering van Rabobank op de voornoemde vennootschappen is na beëindiging van de faillissementen blijven bestaan en kan, als nog blijkt van het bestaan van een bate, daarop met toepassing van artikel 2:23c lid 1 BW worden verhaald. Om te voorkomen dat in een geval als dit de mogelijkheid van verhaal door verjaring verloren zou gaan, bepaalt artikel 2:23c lid 2 BW dat gedurende het tijdvak waarin de rechtspersoon had opgehouden te bestaan er een verlengingsgrond als bedoeld in artikel 3:320 BW is ten aanzien van de verjaring van rechtsvorderingen tegen de rechtspersoon.
Hieruit moet worden afgeleid dat een lopende verjaringstermijn in elk geval niet afloopt zolang de vereffening van de rechtspersoon niet is heropend op de voet van art. 2:23c lid 1 BW. Dit brengt mee dat heropening van de vereffening geen vereiste is voor het (voort)lopen van de verjaringstermijn. Om dezelfde reden behoeft een verjaringstermijn van een vordering op een niet meer bestaande rechtspersoon niet te worden gestuit gedurende de periode dat die rechtspersoon niet meer bestaat. Dat brengt mee dat de verjaringstermijn van de vordering van Rabobank op de voornoemde vennootschappen tot op heden is voortgelopen. De borgtocht is in elk geval voor wat betreft de vordering van Rabobank op die vennootschappen die elk hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het totale krediet, dus niet op grond van artikel 7:853 BW geëindigd (zie ook HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1182).
5.3.
[gedaagde/eiser] heeft voorts aangevoerd dat de borg is komen te vervallen gelet op de eerste bijzondere voorwaarde van de borgtocht. Daaruit volgt volgens [gedaagde/eiser] dat in geval van bijstorting van een bedrag van € 750.000 op welke wijze dan ook, de borgtocht komt te vervallen. Onder verwijzing naar de brief van Rabobank van 21 oktober 2013 voert [gedaagde/eiser] aan dat aan de voorwaarde van bijstorting ruimschoots is voldaan. Voorts betoogt [gedaagde/eiser] dat de kredietfaciliteit door die bijstorting weer is teruggebracht naar haar oorspronkelijke omvang, dus van € 2.500.000 naar € 1.750.000. Ook daardoor is de borgtocht komen te vervallen, omdat deze uitsluitend zag op de verruiming van de kredietfaciliteit, aldus [gedaagde/eiser].
5.4.
Rabobank heeft het betoog van [gedaagde/eiser] weersproken en aangevoerd dat de bijstorting waarop de bijzondere voorwaarde ziet, een bijstorting van buiten de Planhold vennootschappen betekent. Van bijstorting in de zin van de bijzondere voorwaarde is in elk geval geen sprake indien de in verband met het oorspronkelijke krediet verleende zekerheden zijn uitgewonnen, wat hier het geval is geweest. De door [gedaagde/eiser] bepleite uitleg van de bijzondere voorwaarde zou ertoe leiden dat de aan Rabobank verstrekte zekerheden minder waard zouden worden of zouden wegvallen, hetgeen, naar ook [gedaagde/eiser] moet hebben begrepen, nooit de bedoeling is geweest, aldus Rabobank.
5.5.
De rechtbank oordeelt als volgt. Aan [gedaagde/eiser] is aanvankelijk een krediet ter hoogte van € 1.750.000 verleend. Ter zekerheid van terugbetaling van dit krediet heeft [gedaagde/eiser] een aantal zekerheden verstrekt. Aangenomen kan en mag worden dat de waarde van die zekerheden min of meer overeenkwam met de hoogte van het verstrekte krediet. Later is het krediet tijdelijk verruimd en bij de verlenging van die verruiming is door Rabobank als voorwaarde gesteld dat [gedaagde/eiser] zich in privé borg moest stellen voor het verruimde krediet van € 750.000. Zoals Rabobank onvoldoende weersproken heeft aangevoerd, stelde zij die voorwaarde omdat de eerder in verband met het basiskrediet verleende zekerheden onvoldoende waren om ook het verruimde krediet te dekken. De borgtocht diende dus, zoals [gedaagde/eiser] ook zelf heeft aangevoerd, als zekerheid voor het extra krediet (van € 750.000). Daaruit volgt dat alleen wanneer op dat extra krediet zou worden afgelost, er voor Rabobank reden zou zijn om de borgtocht te laten vervallen. Het aflossen op het basiskrediet of het uitwinnen van zekerheden die betrekking hadden op het basiskrediet, kan daarom niet worden beschouwd als het voldoen aan bedoelde voorwaarde. Zoals Rabobank terecht heeft aangevoerd, zou de uitleg die [gedaagde/eiser] aan de voorwaarde geeft, ertoe leiden dat zij de dupe zou worden van het uitwinnen van de verstrekte zekerheden, hetgeen nooit de bedoeling kan zijn geweest. De in de e-mail van 21 oktober 2013 bedoelde betalingen waarop [gedaagde/eiser] doelt, betreffen, met uitzondering van [naam], uitwinningen van zekerheden die zagen op het verleende basiskrediet, althans aflossingen op dat basiskrediet.
Deze aflossingen kunnen er dus niet toe leiden dat de borgtocht is komen te vervallen. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van [gedaagde/eiser] dat het grootste deel van de opbrengst van de verkoop van de VID niet aan Rabobank verpande goederen betrof, nu die stelling op geen enkele wijze nader is onderbouwd.
5.6.
Dat [gedaagde/eiser] wel degelijk heeft begrepen hoe de voorwaarde moest worden uitgelegd, volgt uit de door hem voor akkoord ondertekende brief van 24 juni 2011. Daarin staat immers dat de borgtocht komt te vervallen indien Rabobank na ontvangst van
€ 500.000 aan opbrengst uit de verkoop van de VID, nog eens een bedrag van € 500.000 zou ontvangen. Deze afspraak sluit niet aan op het betoog van [gedaagde/eiser] dat de borgtocht door de verkoop van de VID (en het uitwinnen van enkele aanvullende zekerheden) al was komen te vervallen. Daarbij gaat de rechtbank voorbij aan het betoog van [gedaagde/eiser] dat hij de brief van 24 juni 2011 uitsluitend als vertegenwoordiger van de Planhold vennootschappen heeft ondertekend. Dat is weliswaar zo in de brief vermeld, maar nu de afspraken ook zien op de door [gedaagde/eiser] in privé afgegeven borgtocht en [gedaagde/eiser] in de brief ook als privé persoon wordt aangesproken, heeft Rabobank kunnen en mogen begrijpen dat de handtekening van [gedaagde/eiser] ook zag op hem als privé persoon.
5.7.
[gedaagde/eiser] heeft voorts een beroep gedaan op de tweede bijzondere voorwaarde en gesteld dat de borgtocht nog niet opeisbaar was op het moment dat Rabobank aanspraak maakte op het bedrag ad € 325.000 uit de verkoop van [naam] op 28 november 2013 omdat toen nog niet alle zakelijke zekerheden waren uitgewonnen. Op dat moment was immers nog een gerechtelijke procedure tot verdeling ex artikel 485a Rv aanhangig betreffende de opbrengst van verpande vorderingen. Het haar toekomende deel van de opbrengst heeft Rabobank pas in februari 2016 ontvangen. De uitwinning liep daarmee nog, zodat Rabobank geen aanspraak had mogen maken op de borgtocht, aldus [gedaagde/eiser]. Dit standpunt is door Rabobank weersproken die aanvoert dat weliswaar een procedure over de verdeling van de opbrengst van de verpande vorderingen heeft plaatsgevonden, maar de daadwerkelijke uitwinning van die verpande vorderingen al plaatsvond begin 2013.
5.8.
De rechtbank is met Rabobank van oordeel dat zekerheden zijn uitgewonnen op het moment dat deze te gelde zijn gemaakt en niet pas op het moment dat de opbrengst daarvan de rechthebbende heeft bereikt. Met andere woorden: de uitwinning van de verpande vorderingen vond plaats op het moment dat de pandhouder tot inning daarvan overging. Zoals Rabobank terecht heeft aangevoerd, zijn door die betaling de op de vorderingen gevestigde pandrechten teniet gegaan. De gerechtelijke procedure die vervolgens over de opbrengst is gevoerd, ziet niet op de uitwinning maar over de verdeling. Weliswaar stond op het moment dat Rabobank de door [gedaagde/eiser] verleende borgtocht aansprak nog niet vast welk bedrag Rabobank terzake de verpande vorderingen zou ontvangen, maar was wel duidelijk welke opbrengst was behaald en welk bedrag Rabobank dus maximaal zou kunnen ontvangen. Zoals Rabobank terecht heeft aangevoerd, stond daarmee ook vast dat haar vordering op de Planhold-groep hiermee niet tot nihil zou kunnen worden teruggebracht en dat zij [gedaagde/eiser] voor het gehele bedrag van de borgtocht kon aanspreken. Vast staat dat [gedaagde/eiser], toen hij werd aangesproken uit hoofde van de borg, geen andere zekerheden heeft aangewezen die Rabobank had kunnen uitwinnen en dat die er overigens ook niet waren. Het door [gedaagde/eiser] aangevoerde verweer faalt dan ook.
5.9.
Verder heeft [gedaagde/eiser] als verweer aangevoerd dat sprake is van schuldeisersverzuim omdat Rabobank het [gedaagde/eiser] onmogelijk heeft gemaakt een tweede betaling van € 500.000 te doen. In dat verband heeft [gedaagde/eiser] aangevoerd dat Rabobank bankrekeningen heeft geblokkeerd en heeft geweigerd mee te werken aan een grondtransactie met betrekking tot [naam] in september 2012. Rabobank heeft in reactie hierop aangevoerd dat het blokkeren van bankrekeningen een betaling (van
€ 500.000) niet verhindert. Voorts heeft Rabobank betwist dat zij heeft geweigerd aan de grondtransactie mee te werken en dat deze transactie [gedaagde/eiser] de mogelijkheid zou hebben geboden om een bedrag van € 500.000 aan Rabobank te betalen.
5.10.
Ter toelichting op de door haar doorgevoerde blokkering van de bankrekeningen heeft Rabobank aangevoerd dat sprake was van een betaaldagsysteem waardoor betalingsopdrachten uitsluitend nog konden worden uitgevoerd binnen een bepaalde limiet. Voor de ontvangst van betalingen had dit systeem echter geen consequenties en betalingen door derden werden hierdoor niet verhinderd. Het voorgaande is door [gedaagde/eiser] niet, althans onvoldoende, weersproken. Hij heeft in dit verband uitsluitend nog aangevoerd dat hij geen inzicht had in zijn bankrekeningen. De rechtbank is van oordeel dat het gestelde gebrek aan inzicht, wat daar ook van zij, aan een eventuele betaling door [gedaagde/eiser] niet in de weg had behoeven te staan. Derhalve is niet komen vast te staan dat het blokkeren van de rekeningen een betaling van € 500.000 onmogelijk heeft gemaakt. Voor wat betreft de grondtransactie die Rabobank zou hebben verhinderd, geldt dat [gedaagde/eiser] geen enkel stuk heeft overgelegd waaruit volgt dat die transactie hem in staat zou hebben gesteld om aan Rabobank een bedrag van € 500.000 te betalen. Dat had gelet op het door Rabobank gevoerde verweer in deze, wel op zijn weg gelegen. Daar komt bij dat blijkens de door [gedaagde/eiser] overgelegde
e-mail van 19 september 2012 van Rabobank de grondtransactie niet kon worden afgerond omdat [gedaagde/eiser] niet voldeed aan zijn verplichting om ex artikel 26 van de Algemene Bankvoorwaarden zijn borgtocht te secureren door openbare verpanding en betaling aan de bank van de opbrengst uit de betreffende transactie. Het verwijt aan Rabobank is dan ook ten onrechte gemaakt.
5.11.
Ten slotte heeft [gedaagde/eiser] aangevoerd dat Rabobank de zorgplicht die zij jegens [gedaagde/eiser] in acht had moeten nemen, niet is nagekomen door met de belangen van [gedaagde/eiser] geen of onvoldoende rekening te houden. Rabobank heeft dit betwist.
5.12.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft Rabobank [gedaagde/eiser], die bestuurder en eigenaar van een groep van vennootschappen was, bij het verlenen van de borgtocht voldoende gewezen op de risico’s die [gedaagde/eiser] daardoor zou kunnen lopen. Voorts heeft zij wel degelijk rekening gehouden met de belangen van [gedaagde/eiser] en de Planhold-groep door mee te denken over aflossingsscenario’s en door [gedaagde/eiser] en zijn vennootschappen nog tijd te geven om de achterstanden in te lopen. Bovendien was Rabobank bereid om tegen betaling van in totaal € 1.000.000 aan de Planhold-groep een bedrag van in totaal
€ 1.000.000 kwijt te schelden, waardoor van het verstrekte krediet van in totaal € 2.500.000 nog slechts € 500.000 resteerde. En daarbij was Rabobank bereid om na de tweede betaling van € 500.000 haar aanspraak uit hoofde van de door [gedaagde/eiser] afgegeven borgtocht van
€ 750.000 te verminderen naar nihil, waardoor zij, gelet op het ontbreken van verdere zekerheden, in feite nog eens een bedrag van € 250.000 prijsgaf. Dat [gedaagde/eiser] en de vennootschappen behorend tot de Planhold-groep uiteindelijk niet in staat waren om aan de voorwaarden die van de regeling onderdeel uitmaakten, te voldoen kan Rabobank niet worden verweten.
5.13.
Nu geen van de door [gedaagde/eiser] gevoerde verweren slaagt en vast staat dat het krediet waarvoor [gedaagde/eiser] zich heeft borg gesteld, niet (volledig) is terugbetaald, ligt de veroordeling tot betaling van de gevorderde hoofdsom voor toewijzing gereed.
5.14.
Ten aanzien van de gevorderde wettelijke rente over de hoofdsom heeft [gedaagde/eiser] betwist dat deze is gaan lopen vanaf 1 oktober 2013 omdat de zakelijke zekerheden toen nog niet waren uitgewonnen. Hiervoor is reeds overwogen dat dit verweer niet opgaat. De borgtocht was dus, zoals Rabobank heeft gesteld, opeisbaar op 17 september 2013 en [gedaagde/eiser] is op 1 oktober 2013 in verzuim geraakt. De wettelijke rente is daarom toewijsbaar zoals is gevorderd.
5.15.
Rabobank vordert [gedaagde/eiser] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 347,83 voor verschotten en € 3.099,00 voor salaris advocaat (1 rekest x € 3.099,00).
5.16.
[gedaagde/eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Rabobank worden begroot op:
- dagvaarding € 99,91
- griffierecht 3.946,00
- salaris advocaat
6.198,00(2,0 punten × tarief € 3.099,00)
Totaal € 10.243,91
in reconventie
5.17.
Ter onderbouwing van zijn vordering in reconventie heeft [gedaagde/eiser], onder verwijzing naar datgene wat hij in conventie als verweren heeft aangevoerd, gesteld dat Rabobank ten onrechte aanspraak heeft gemaakt op een bedrag van € 325.000 van de borgtocht in privé en onrechtmatig een bedrag van € 38.564,64 naar zich heeft toegetrokken. Nu uit hetgeen in conventie is overwogen volgt dat geen van de aangevoerde verweren slaagt, kunnen de in reconventie aangevoerde grondslagen de vordering niet dragen. Deze zal dan ook worden afgewezen.
5.18.
[gedaagde/eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Rabobank worden begroot op:
- salaris advocaat
3.099,00(2,0 punten × factor 0,5 × tarief € 3.099,00)
Totaal € 3.099,00

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
veroordeelt [gedaagde/eiser] om aan Rabobank te betalen een bedrag van € 429.524,79 (vierhonderdnegenentwintig duizendvijfhonderdvierentwintig euro en negenenzeventig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het bedrag van € 386.433,36 met ingang van 1 april 2018 tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [gedaagde/eiser] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 3.446,83, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt [gedaagde/eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Rabobank tot op heden begroot op € 10.243,91, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.4.
veroordeelt [gedaagde/eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde/eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van de veertiende dag na dagtekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
6.5.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
6.7.
wijst de vorderingen af,
6.8.
veroordeelt [gedaagde/eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Rabobank tot op heden begroot op € 3.099,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Dijk en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2019. [1]

Voetnoten

1.type: 703