In deze zaak, die op 21 februari 2019 door de Rechtbank Noord-Holland is behandeld, vorderden twee eiseressen, [eiseres1] en [eiseres2], een verbod voor de Staat der Nederlanden om op strafrechtelijke gronden over te gaan tot ontruiming van een perceel dat zij zonder toestemming van de eigenaressen hadden gekraakt. De eiseressen stelden dat de aangekondigde ontruiming een inbreuk op hun huisrecht vormde, zoals vastgelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De voorzieningenrechter diende te toetsen of de proportionaliteit van deze inbreuk in hun voordeel uitviel, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de eiseressen en de belangen van de eigenaressen en de Staat.
De feiten wezen uit dat het perceel, Fort Velsen, een rijksmonument en UNESCO werelderfgoed is, en dat de eigenaressen aangifte van kraak hadden gedaan. De Staat voerde aan dat de ontruiming gerechtvaardigd was op basis van de artikelen 138, 138a en 139 van het Wetboek van Strafrecht, en dat de eiseressen geen bijzondere omstandigheden hadden aangevoerd die de ontruiming onterecht zouden maken. De voorzieningenrechter oordeelde dat de eiseressen niet in hun bewijsvoering waren geslaagd en dat de belangen van de eigenaressen en de Staat zwaarder wogen dan die van de eiseressen.
Uiteindelijk werd de vordering van de eiseressen afgewezen en werden zij veroordeeld in de proceskosten. De voorzieningenrechter oordeelde dat de aangekondigde strafrechtelijke ontruiming de proportionaliteitstoets kon doorstaan, en dat de eigenaressen een gerechtvaardigd belang hadden bij de ontruiming in verband met hun eigen gebruik van het perceel en de verkoopactiviteiten.