ECLI:NL:RBNHO:2019:1814

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 februari 2019
Publicatiedatum
6 maart 2019
Zaaknummer
C /15/285305/ HA RK 19/39
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk niet-ontvankelijk wrakingsverzoek in civiele procedure tegen de Staat der Nederlanden

Op 28 februari 2019 heeft de Rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, uitspraak gedaan in een wrakingsverzoek van een verzoekster tegen de meervoudige kamer die haar zaak behandelde. Het wrakingsverzoek was ingediend op 25 februari 2019, na een mondelinge behandeling op 14 december 2018 in zes hoofdzaken tussen verzoekster en de Staat der Nederlanden. De wrakingskamer heeft besloten geen mondelinge behandeling van het verzoek te plannen, omdat het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk was.

De verzoekster stelde dat er sprake was van vooringenomenheid van de rechters, onder andere omdat de vertegenwoordiger van de Staat, mr. Van Graafeiland, onbevoegd zou zijn opgetreden en omdat er fouten in het proces-verbaal zouden staan. De wrakingskamer heeft echter geconcludeerd dat verzoekster geen overtuigende gronden heeft aangevoerd die zouden wijzen op vooringenomenheid van de rechters. De argumenten die verzoekster aanvoerde, werden niet als voldoende zwaarwegend beschouwd om aan te nemen dat de rechters niet onpartijdig waren.

De rechtbank heeft in haar beslissing bepaald dat het wrakingsverzoek niet-ontvankelijk is en dat, behoudens nieuwe feiten of omstandigheden, een volgend verzoek van verzoekster niet in behandeling zal worden genomen. De behandeling van de hoofdzaak zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek. De beslissing is openbaar uitgesproken door de voorzitter en de leden van de wrakingskamer, met de griffier aanwezig.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Wrakingskamer, locatie Alkmaar
zaaknummer: C /15/285305/ HA RK 19/39
datum uitspraak : 28 februari 2019
BESLISSINGop het schriftelijke verzoek tot wraking ingevolge artikel 37 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.), ingediend door:
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats]
hierna te noemen: verzoekster.

1.PROCESVERLOOP

1.1.
Op 14 december 2018 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in de zes hoofdzaken tussen verzoekster en de Staat der Nederlanden:
[zaaknummers]
Bij brief van 25 februari 2019 heeft verzoekster een verzoek gedaan tot wraking van de meervoudige kamer, die bovenvermelde zaken behandelt.
1.2.
De wrakingskamer heeft op grond van de hierna opgenomen overwegingen besloten geen datum te bepalen voor een mondelinge behandeling van het verzoek.

2.BEOORDELING VAN HET VERZOEK

2.1.
Ter beoordeling van het wrakingsverzoek heeft de wrakingskamer de beschikking gekregen over de volgende stukken:
  • het proces-verbaal van de meervoudige behandeling van de verzoekschriften, gehouden op 14 december 2018
  • de pleitnota van verzoekster, voorgelezen tijdens de mondelinge behandeling
  • het verzoek van 27 januari 2019 tot onverwijlde rectificatie en aanvulling verwerking persoonsgegevens in ‘proces-verbaal’ van de zijde van verzoekster
  • de brief van 6 februari 2019 van de zijde van de Staat met enige opmerkingen over het proces-verbaal
  • het wrakingsverzoek van 25 februari 2019.
2.2.
Bij de beoordeling van het verzoek gelden de volgende uitgangspunten.
2.2.1.
Een rechter kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert.
2.2.2.
Daarnaast kan de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd zijn indien sprake is van feiten of omstandigheden die, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de rechter in de hoofdzaak, grond geven om te vrezen dat een rechter niet onpartijdig is, waarbij ook de (te vermijden) schijn van partijdigheid van belang is. Die feiten of omstandigheden moeten zwaarwegende redenen opleveren voor objectiveerbare twijfel aan de onpartijdigheid. Het subjectieve oordeel van verzoeker is voor de beoordeling van beide toetsen wel belangrijk maar niet doorslaggevend.
2.2.3.
Ingevolge het bepaalde in artikel 37 Rv dient een verzoek tot wraking gemotiveerd te zijn. Dat betekent dat het verzoek de gronden voor de verzochte wraking moeten bevatten.
2.3.
Verzoekster stelt in haar verzoekschrift het volgende:
“Het nu reeds ingenomen standpunt op mijn AVG-verzoek tot eenvoudige aanpassing van aantoonbare fouten in een PV door zowel het gerechtsbestuur, verwoord door een anonieme ambtenaar en ondertekend door de president, als door de meervoudige kamer, is zodanig verknoopt met de inhoud van de lopende procedure waarin de rechtbank zich heeft voorgenomen op 14 maart 2019 uitspraak te doen, dat sprake is van vooringenomenheid.
Het betreft hier een in de kern eenvoudige, maar door toedoen van de Staat complex geworden zaak, die jarenlang loopt en die via allerlei omwegen bij de rechtbank te Alkmaar is beland. Kern ervan is dat diverse gerechten jarenlang weigeren mij mijn eigen persoonsgegevens te verstrekken en weigeren over te gaan tot rectificatie dan wel wissing van overduidelijk foute verwerkingen van mijn persoonsgegevens. (…)
Onderbouwing wraking
Ik heb lange tijd deze stap niet willen zetten, omdat ik besef dat wraking de zaken op scherp zet en ik dat helemaal niet wil. Echter, ik heb nu naar mijn gevoel geen andere keuze meer. (…)
Wrakingsgronden
Ik zal de gronden mondeling nader toelichten, maar geef deze hier kort weer.
1. Hoewel ik hierop voortdurend heb gewezen, heeft de rechtbank in het geheel geen aandacht geschonken aan het feit dat Van Graafeiland onbevoegd de Staat vertegenwoordigde. Zij heeft dit aan de rechtbank Midden-Nederland erkend - dit maakt onderdeel van het procesdossier - door met een opdracht van de Raad voor de Rechtspraak aan te komen zetten, stellende dat Wbp en AVG hetzelfde is als onrechtmatige rechtspraak, wat juridische onzin is.
2. Het PV, getekend door de voorzitter van de meervoudige kamer en de griffier bevatten volgens zowel mr. Van Graafeiland als mijzelf dusdanig veel grove feitelijke en juridische fouten dat wel duidelijk is dat beiden niet voldoende kennis dragen van het betreffende rechtsgebied en ook niet van plan zijn enige zorg te besteden aan de afhandeling van de verzoekschriftenprocedure. Het PV werkt op zich al partijdig uit, omdat allerlei uitlatingen die een informatiespecialist en ik hebben gedaan over hoe de gerechten hadden moeten zoeken, als verslag van de zoekpogingen door de rechtbank Midden-Nederland in het PV terecht zijn gekomen - dit met als kennelijke conclusie dat de administratieve kracht van deze rechtbank, die zelf erkent niet deskundig te zijn, zeer zorgvuldig op mijn AVG-verzoek heeft gereageerd (wat hij dus juist niet had gedaan). Deze fouten geven op voorhand al een inkijk in de slechte kwaliteit van de door dezelfde griffier op te stellen uitspraak in de bodemzaak.
3. De meervoudige kamer heeft nu al ten minste de indruk gewekt een oordeel te hebben geveld over de rechtsvraag die in de gehele bodemzaak voorligt, te weten: “is de AVG wel of niet van toepassing op de rechtspraak?” met het niet op de AVG gebaseerde argument dat “de rechtspraak alle rechten van betrokkene gedurende een (lopende) procedure mag beperken”. Daarmee is de indruk gewekt dat de rechters op voorhand mij niet in het door mij bepleite standpunt wilden volgen en zij daarbij geen acht wilden slaan op door mij aangedragen bewijsstukken, waaronder de memorie van toelichting bij de wet waaruit duidelijk blijkt dat het standpunt van deze meervoudige kamer juridisch onjuist is.De rechtbank heeft slechts verwezen naar een URL van de eigen communicatie-afdeling ‘www.rechtspraak.nl/Paginas/Veelgestelde-vragen-privacy.aspx’, die ik eerder als productie had ingebracht om uit te leggen dat de voorlichting aan burgers niet strookt met de AVG en de UAvg en welke productie en argumentatie duidelijk nooit is gelezen. Daarmee hebben zij de schijn van vooringenomenheid gewekt.”In onderdeel 1 van het verzoek wordt gewezen op de stelling van verzoekster dat mr. Van Graafeiland de Staat onbevoegd vertegenwoordigde. Uit het proces-verbaal van de zitting van 14 december 2018 volgt echter niet dat zij dit punt aan de orde heeft gesteld. Wel blijkt dat er inhoudelijk debat met mr. Van Graafeiland heeft plaatsgevonden.
Een wrakingsgrond leest de wrakingskamer dan ook niet in het ontbreken van aandacht voor deze stelling.
2.5.
Onderdeel 2 trekt de kennis van de voorzitter en de griffier van de meervoudige kamer in twijfel. (Schijn van) vooringenomenheid van de meervoudige kamer valt in dit standpunt echter niet te ontdekken.
2.6.
In onderdeel 3 voert verzoekster aan dat de meervoudige kamer het argument heeft gehanteerd dat de rechtspraak alle rechten van verzoekster gedurende een (lopende) procedure mag beperken. In het proces-verbaal valt dat argument echter niet te ontdekken. Zelfs in het verzoek om onverwijlde rectificatie van dat proces-verbaal van verzoekster wordt niet verwezen naar een dergelijk door de rechtbank ingenomen standpunt op dat onderdeel. Ook van een verwijzing naar een URL is geen sprake.
2.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verzoekster in het geheel geen gronden heeft aangevoerd waaruit vooringenomenheid van de gehele meervoudige kamer zou kunnen volgen. Het wrakingsverzoek is daardoor kennelijk niet-ontvankelijk.
2.8.
Overeenkomstig het wrakingsprotocol bepaalt de wrakingskamer hierbij dat behoudens nieuwe feiten of omstandigheden een volgend verzoek van verzoekster tot wraking niet in behandeling zal worden genomen en dat de behandeling van de zaak in dat geval onmiddellijk zal worden voortgezet.

3.Beslissing

De rechtbank:
3.1.
verklaart het wrakingsverzoek kennelijk niet-ontvankelijk;
3.2.
beveelt de griffier onverwijld aan verzoekster een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van deze beslissing toe te zenden;
3.3.
bepaalt dat de behandeling van het verzoek wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het schriftelijke verzoek tot wraking en beveelt daartoe de onmiddellijke mededeling van deze beslissing aan de voorzitter van de rechtbank Noord-Holland, afdeling privaatrecht, sectie Handel.
Deze beslissing is gegeven door mr. L.J. Saarloos, voorzitter, en mr. P.H.B. Littooy, mr. S.W.S. Kiliç, leden van de wrakingskamer, in tegenwoordigheid van D.H. Geuze, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2019.
griffier voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.