Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
[gedaagde2],
[gedaagde3],
[gedaagde4],
[gedaagde5],
1.De procedure
- het tussenvonnis van 4 april 2018
- het proces-verbaal van comparitie van 5 november 2018
- de brief d.d. 23 november 2018 van mr. Faasen in reactie op het proces-verbaal van comparitie.
2.De feiten
3.Business update
) geeft een uitgebreide toelichting over de huidige gang van zaken bij RHBM:
3.Het geschil
4.De beoordeling
gesteld. De opsomming van de door RHBM genoemde breekpunten in dit verband, te weten de mogelijke fiscale claim (kwijtscheldingswinst) van circa € 1,6 mln. die RHBM Holding boven het hoofd hing bij kwijtschelding van de rekening-courantschuld en het feit dat de aandeelhouders van RHBM Holding uiteindelijk toch geen partij wilden zijn bij de vaststellingsovereenkomst, waardoor niet door alle betrokkenen finale kwijting zou worden verleend (zie randnummer 14 van de nadere akte tevens akte overlegging aanvullende producties van RHBM), wekt ook veeleer de indruk dat dit principe in die besprekingen het gemeenschappelijk uitgangspunt vormde. Daarbij hoefde het opkomen van die breekpunten door [gedaagde2] ook geenszins te worden opgevat als een signaal dat hij in zijn hoedanigheid van bestuurder van RHBM Holding er rekening mee had te houden dat RHBM Holding nog tot voldoening van deze vordering zou worden aangesproken. De fiscale claim hing immers boven het hoofd van RHBM Holding, niet van RHBM, en het niet verlenen van finale kwijting door alle aandeelhouders betekent alleen iets als er door de niet meetekenende aandeelhouders wat te kwijten valt. Dat is niet gesteld en blijkt ook nergens uit.
het aangaan van de leningeen verwijt is te maken. Ook bij de beantwoording van die vraag is vertrekpunt de vaststelling dat onvoldoende is bestreden dat de opzet van de financieringsstructuur was als hiervoor omschreven. Onvoldoende gebleken is dat met het aldus opzetten van die structuur als zodanig enige regel van vennootschapsrecht werd overtreden. Hierbij moet worden bedacht dat RHBM en RHBM destijds niet als derden tegenover elkaar stonden maar onderdeel uitmaakten van een groep. Op een dergelijke situatie is de Beklamelnorm niet van toepassing: dit kan ook daarom niet omdat zowel het bestuur van RHBM Holding als die van de dochtervennootschap volledig op de hoogte waren van de aangegane leningen en verplichtingen die daaruit voortvloeiden. Het bestuur van RHBM Holding en RHBM bestond (indirect) immers uit dezelfde persoon. Het gaat er in een dergelijk concernverband om of RHBM Holding de belangen van haar dochter voldoende heeft betrokken bij het vormen en uitvoeren van haar (concern)beleid en of de dochter zelf voldoende voor die belangen opgekomen en de op haar rustende zorgplicht jegens háár derden voldoende invulling heeft gegeven.
- dat KPMG CF de financiering zeer goed haalbaar achtte (zie de conclusie van antwoord van [gedaagde2], randnummer 4.10);
- dat sprake is van een financiering die door de kredietcommissie van Van Lanschot zorgvuldig is onderzocht (zie de conclusie van antwoord van [gedaagde2], randnummer 4.15);
- dat de verhouding vreemd/eigen vermogen, gerelateerd aan de toen geldende maatstaven, allesbehalve onverantwoord was (zie de conclusie van antwoord van [gedaagde2], randnummer 4.14);
- dat voor 2008 een behoorlijke omzetstijging met dito stijging van resultaten werd verwacht.
op enig later momentonbehoorlijk of ernstig verwijtbaar heeft gehandeld.
- een significant lagere EBITDA over 2007 dan voorafgaand aan de transactie door de verkoper aan RHBM Holding meegedeeld;
- een afwijzing van de ter zake door RHBM en RHBM Holding ingestelde vordering door de bodemrechter na een eerder gunstig kort geding vonnis, en toewijzing van een vordering in reconventie van ca 2,8 mln., uitvoerbaar bij voorraad;
- de abrupte opeising van de Mezzaninelening door de bank naar aanleiding van dit vonnis, terwijl deze pas in 2015 moest worden afgelost.
11.568,00(3,0 punten × tarief € 3.856,00)
11.568,00(3,0 punten × tarief € 3.856,00)
11.568,00(3,0 punten × tarief € 3.856,00)