ECLI:NL:RBNHO:2019:218

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 januari 2019
Publicatiedatum
15 januari 2019
Zaaknummer
C/15/282053 / JU RK 18-2226
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing deskundigenonderzoek naar opvoedingsvaardigheden van ouders in ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarige

In deze zaak heeft de kinderrechter op 8 januari 2019 een beschikking gegeven met betrekking tot de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De ouders van [minderjarige] hebben verzocht om een verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing af te wijzen, terwijl de gecertificeerde instelling (GI) verzocht heeft om deze te verlengen. De kinderrechter heeft vastgesteld dat [minderjarige] al bijna een jaar bij pleegouders verblijft en dat de GI onvoldoende onderbouwd heeft dat terugplaatsing bij de ouders niet mogelijk is. De kinderrechter heeft geconstateerd dat er geen gedegen onderzoek is verricht naar de opvoedingsvaardigheden van de ouders en het perspectief van [minderjarige]. Daarom heeft de kinderrechter besloten om een onafhankelijk deskundigenonderzoek te gelasten, zoals bedoeld in artikel 810a, lid 2, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dit onderzoek is noodzakelijk om te beoordelen of de ouders in staat zijn om de opvoeding van [minderjarige] op zich te nemen en of terugplaatsing in het belang van [minderjarige] is. De kinderrechter heeft de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van [minderjarige] verlengd tot 11 juli 2019, in afwachting van de resultaten van het deskundigenonderzoek.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
Zittingsplaats: Alkmaar
zaakgegevens : C/15/282053 / JU RK 18-2226
datum uitspraak: 8 januari 2019

beschikking verlenging ondertoezichtstelling en verlenging uithuisplaatsing /

deskundigenonderzoek

in de zaak van

Stichting William Schrikker Stichting, Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,hierna te noemen de GI,
gevestigd te Amsterdam Zuidoost.
betreffende

[minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te Hoorn, hierna te noemen [minderjarige] .

De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[de moeder] , hierna te noemen de moeder,

wonende te [plaats] ,

[de vader] , hierna te noemen de vader,

wonende te [plaats] .

Het procesverloop

1.1
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoek van de GI van 21 november 2018, ingekomen bij de griffie op 22 november 2018, met als bijlagen;
* het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna ook: de Raad) van 14 december 2017;
* een verslag van een begeleid bezoek bij de ouders van 23 juli 2018;
* het werkplan ten aanzien van [minderjarige] van 28 januari 2018;
* verslaglegging/rapportages ten aanzien van [minderjarige] van 2018, opgesteld door [medewerker Leger des Heils] en [medewerker Leger des Heils] van het Leger des Heils;
* veertien observatieverslagen, waarvan twee zijn gedateerd met ‘week 39’ en week 43’ en de rest ongedateerd zijn.
- een e-mail van mr. S.J. van der Aart van 27 december 2018 namens de ouders, met als bijlage zeven producties;
- het evaluatierapport van Stichting PROV Jeugd en Gezin (hierna: Stichting PROV) van 2 januari 2019, ingekomen ter griffie op 3 januari 2019;
- de brief van de GI van 2 januari 2019, met als bijlage rapportages bij het werkplan en observaties van de omgang door Stichting PROV van 26 november 2018, 10 december 2018 en 17 december 2018;
- het verzoekschrift van de GI tot gezagsbeëindiging van de ouders ten aanzien van [minderjarige] van 19 december 2018.
1.2
Op 4 januari 2019 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld.
Gehoord zijn:
- de moeder en de vader, bijgestaan door mr. S.J. van der Aart,
- [vertegenwoordigster GI] , vertegenwoordigster van de GI,
- [ambulant begeleidster van de moeder] , ambulant begeleidster van de moeder (informant).
1.3
De raadsvrouw heeft ter zitting pleitaantekeningen overgelegd, die zij tevens (deels) heeft voorgelezen. De ouders hebben ter zitting een brief overgelegd.

De feiten

2.1
Het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de ouders.
2.2
[minderjarige] verblijft inmiddels een jaar in het huidige pleeggezin.
2.3
[minderjarige] heeft wekelijks acht aaneengesloten uren begeleide omgang met de ouders.
2.4
Bij beschikking van 11 januari 2018 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige] uitgesproken voor een jaar, tot 11 januari 2019. Tevens is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van zes maanden, tot 11 juli 2018.
2.5
Bij beschikking van 28 juni 2018 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verlengd voor de duur van vier maanden tot 11 november 2018, onder aanhouding van het overig verzochte.
2.6
Vervolgens is bij beschikking van 9 november 2018 de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verlengd tot 11 januari 2019.

Het verzoek

3.1
De GI heeft verzocht de ondertoezichtstelling van [minderjarige] te verlengen voor de duur van een jaar.Tevens wordt verzocht de uithuisplaatsing van [minderjarige] te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling in een voorziening voor pleegzorg.
3.2
De GI heeft ter onderbouwing van het verzoek het volgende gesteld. Ter zitting van 9 november 2018 had de GI al aangegeven dat het perspectief van [minderjarige] volgens hen bij de pleegouders lag. De GI is nog steeds van mening dat een terugplaatsing van [minderjarige] bij de ouders niet meer tot de mogelijkheden behoort. Om die reden heeft de GI de Raad inmiddels verzocht om een onderzoek te doen naar een gezagsbeëindigende maatregel ten aanzien van [minderjarige] .
3.3
Vanaf begin augustus 2018 heeft Stichting PROV de begeleiding van de bezoeken op zich genomen en van ieder bezoek een observatieschema ingevuld. Mede op grond van deze observatieverslagen is de GI van mening dat het niet mogelijk is gebleken om de opvoedvaardigheden van de ouders -door het inzetten van hulpverlening- dusdanig te verbeteren dat zij zelf de opvoeding en verzorging van [minderjarige] op zich kunnen nemen, binnen een voor [minderjarige] aanvaardbare termijn. De GI stelt dat de ouders met elk aspect van de opvoeding opnieuw intensieve begeleiding nodig hebben die herhaald moet worden als de context verandert. Overgaan tot (deels) onbegeleide bezoeken is niet haalbaar gebleken, nu de ouders door het gebrek aan inzicht niet adequaat kunnen inspelen op de behoeften van [minderjarige] en de veiligheid van [minderjarige] niet gewaarborgd kan worden. De GI wijst daarbij op de eetmomenten die niet goed verlopen. Ook het corrigeren van [minderjarige] op een passende manier is een aandachtspunt voor de ouders. De GI ziet verder dat de ouders veel moeite hebben om hun planning aan te passen op de behoeften van [minderjarige] . Daarnaast hebben de ouders een onjuiste hulpvraag neergelegd bij de fysiotherapeut van [minderjarige] en weigeren zij daarover openheid van zaken te geven, zelfs als dit in het belang is van de ontwikkeling van [minderjarige] .
Bij haar standpunt heeft de GI ook laten meewegen de signalen die [minderjarige] in de afgelopen periode heeft vertoond na de bezoeken bij de ouders. Deze signalen betreffen vermoeidheid en onrustig slapen in de nacht na het bezoek en dwars en opstandig gedrag in de dagen erna. Vanwege deze signalen vindt de GI uitbreiding van de omgang niet in het belang van [minderjarige] en zouden de bezoeken bij de ouders juist korter moeten.
3.4
De GI heeft verder betoogd dat [minderjarige] , omdat hij op zeer jonge leeftijd in een perspectief biedend pleeggezin is geplaatst, duidelijkheid moet krijgen over zijn opvoedings- en ontwikkelingsperspectief. [minderjarige] laat sinds de plaatsing bij de pleegouders op meerdere leefgebieden een positieve ontwikkeling zien. Zowel zijn spraak- en taalontwikkeling als zijn motorische ontwikkeling zijn sterk toegenomen in het afgelopen jaar. Ook is hij in het contact maken gegroeid. Bij een eventuele terugplaatsing van [minderjarige] bij de ouders bestaan weinig tot geen waarborgen dat [minderjarige] zich voldoende kan ontwikkelen. Daarnaast kan thuisplaatsing bij de ouders voor [minderjarige] (opnieuw) een traumatische ervaring opleveren die waarschijnlijk opnieuw een bedreiging zal vormen voor zijn ontwikkeling. Aan de continuïteit van de opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces dient zwaarwegende betekenis te worden toegekend. Het verblijf van [minderjarige] bij de pleegouders dient in het komende jaar gewaarborgd te worden door dit verzoek.

Het standpunt van belanghebbenden

4.1
De ouders zijn het niet eens met het verzoek. Zij willen graag dat [minderjarige] weer bij hen thuis komt wonen en ze doen er alles aan om hem terug geplaatst te krijgen. De ouders hebben cursussen gevolgd en zijn van mening dat de GI hen onvoldoende de kans heeft gegeven om te laten zien dat ze goed voor [minderjarige] kunnen zorgen.
4.2
Door de raadsvrouw is aangevoerd dat hoewel de kinderrechter de GI in verschillende beschikkingen de opdracht heeft gegeven onderzoek te doen naar het perspectief van [minderjarige] , de GI tot op heden geen gedegen onderzoek hiernaar heeft verricht. De GI heeft op de zitting van 28 juni 2018 onverwachts aangegeven dat het perspectief van [minderjarige] niet meer bij de ouders ligt. Dit standpunt is onvoldoende onderbouwd en mede gebaseerd op verouderde informatie. De GI heeft niet voldaan aan de opdracht van de kinderrechter om nieuwe, uitgebreidere en intensievere observaties te laten uitvoeren om de opvoedvaardigheden van de ouders in kaart te brengen. Pas op 8 oktober 2018 is de omgang tussen de ouders en [minderjarige] uitgebreid van vier uren naar acht uren per week. Op de zitting van 9 november 2018 is tevens gebleken dat de schema’s/verslagen, opgesteld door Stichting PROV, niet zijn voorzien van een conclusie en dat op basis van die bevindingen niet kan worden geconcludeerd dat het perspectief van [minderjarige] niet meer bij de ouders ligt. Tevens heeft de GI niet voldaan aan de opdracht om onderzoek te verrichten naar het perspectief van [minderjarige] . Uit de verslagen van Stichting PROV blijkt dat de ouders wel degelijk in staat zijn om in te spelen op de behoeften van [minderjarige] , dat zij een bijzonder grote ontwikkeling hebben doorgemaakt en alle handvatten die zij krijgen aangereikt aannemen en geen continue begeleiding meer nodig hebben. Sinds het starten van de observaties door Stichting PROV is de veiligheid van [minderjarige] nimmer in het geding geweest bij de ouders. Het zeer beknopte evaluatierapport van Stichting PROV van 2 januari 2019 bevat wederom geen conclusie die de stelling van de GI dat het perspectief van [minderjarige] niet meer bij de ouders ligt kan dragen. De ouders achten het van groot belang dat [minderjarige] in zijn eigen omgeving kan opgroeien want [minderjarige] hoort bij hen.
4.3
Op grond van het voorgaande wordt namens de ouders primair verzocht om het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing af te wijzen. Subsidiair verzoeken de ouders om enkel de verlenging van de ondertoezichtstelling uit te spreken, maar het verzoek tot de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing af te wijzen.
Meer subsidiair verzoeken de ouders een onderzoek te gelasten naar de opvoedkundige vaardigheden van de ouders en het perspectief van [minderjarige] , waarbij de verlenging ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing slechts wordt uitgesproken voor de duur van dit onderzoek. De ouders achten het in dat kader wenselijk dat nog steeds zal worden toegewerkt naar terugplaatsing, bijvoorbeeld door uitbreiding van de omgang op meerdere dagen inclusief overnachtingen, zodat [minderjarige] er ook aan kan wennen dat hij bij zijn ouders kan wonen. Zo krijgen de ouders dan ook meer de kans om te laten zien wat ze kunnen.

De beoordeling

5.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing onder meer tot doel hadden, met inzet van de hulpverlening, zicht te krijgen op de opvoedvaardigheden en de leerbaarheid van de ouders, alsmede het perspectief van [minderjarige] .
5.2
In de beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 28 juni 2018 is daarover onder meer het volgende overwogen:
“ Uit de observaties van het Leger des Heils is de kinderrechter gebleken dat de ouders de afgelopen periode een positieve ontwikkeling door hebben gemaakt. De kinderrechter moet echter ook vaststellen dat er nog steeds aanzienlijke zorgen bestaan over de opvoedvaardigheden van de ouders en dat zij bij iedere stap in de ontwikkeling van [minderjarige] veel begeleiding nodig hebben. Er staat thans naar het oordeel van de kinderrechter niet onomstotelijk vast dat de ouders wel of niet in staat zijn om in de toekomst de volledige zorg van [minderjarige] op zich te nemen. De GI heeft hier onvoldoende onderzoek naar gedaan. De kinderrechter draagt de GI dan ook op nader onderzoek te doen naar de opvoedvaardigheden van de ouders en het perspectief van [minderjarige] , bijvoorbeeld door nieuwe, uitgebreidere en intensievere observaties door het Leger des Heils.
Gelet op het voorgaande zal de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verlengen voor de duur van vier maanden, onder aanhouding van de overige twee maanden.”
5.3
In de daarop volgende beslissing van de kinderrechter van deze rechtbank van 9 november 2018 is onder meer het volgende overwogen:
“De kinderrechter is van oordeel dat op basis van de huidige bevindingen niet reeds nu geconcludeerd kan worden dat het perspectief van [minderjarige] niet bij zijn ouders is. De beslissing om een kind niet te laten opgroeien bij zijn ouders is zeer ingrijpend en dient daarom zorgvuldig en grondig onderbouwd te worden. De kinderrechter is dan ook van oordeel dat niet met de observatieverslagen van Stichting PROV over de afgelopen drie maanden (niet voorzien van een conclusie) kan worden volstaan om de stelling van de GI dat het perspectief van [minderjarige] niet bij de ouders is, te dragen. Daartoe is meer onderzoek nodig met een goed onderbouwde conclusie.”
5.4
Gelet op de stukken, wat ter zitting is besproken en gezien de eerdere beslissingen van deze rechtbank van 28 juni 2018 en 9 november 2018 in deze zaak, is de kinderrechter van oordeel dat de GI onvoldoende gedegen onderzoek heeft verricht naar de opvoedvaardigheden en leerbaarheid van de ouders ten aanzien van de opvoeding en verzorging van [minderjarige] , en het toekomstperspectief van [minderjarige] . Zonder nader informatie kan de kinderrechter daarom opnieuw niet een zorgvuldige en onderbouwde beslissing over het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing nemen. Het navolgende is daarvoor redengevend.
5.5
De kinderrechter stelt vast dat Stichting PROV sinds augustus 2018 de begeleiding en de observaties heeft overgenomen van het Leger des Heils. Medewerkers van PROV hebben de omgangsmomenten, een halve dag per week, geobserveerd en van ieder bezoek een observatieschema ingevuld. Ter zitting van 9 november 2018 was al duidelijk geworden dat de bevindingen vastgelegd in die observatieschema’s, omdat ze niet voorzien zijn van een conclusie, onvoldoende grond opleveren om tot de verstrekkende conclusie te komen dat het perspectief van [minderjarige] niet meer bij de ouders ligt.
De kinderrechter constateert met spijt dat er ondanks de expliciete opdracht daartoe van de kinderrechter ook nu geen gedegen onderzoek ligt aan de hand waarvan beoordeeld kan worden of de opvoedingsvaardigheden van de ouders toereikend zijn en of het perspectief van [minderjarige] bij de ouders of elders ligt. De door de GI vlak voor de zitting overlegde brief van PROV van 2 januari 2019 bevat immers niet alleen geen concrete conclusie op dat punt, maar geeft zelfs aan dat daarover bij PROV nog vragen zijn. Uit die brief komt immers enkel naar voren dat: “
ouders daadwerkelijk iets doen met de feedbackpunten die gegeven worden. Ouders hebben tijdens deze evaluatie ook aangegeven dankbaar te zijn voor deze feedback. Echter hebben wij als organisatie gezien dat op momenten waarbij de planning anders blijkt te lopen dan ouders hebben voorbereid, dit bij ouders voor onrust zorgt en zij hierdoor moeite hebben om dit te herpakken of te wijzigen. Daarnaast hebben wij uitgesproken dat wij benieuwd zijn of ouders de opvoedingsvaardigheden, die aansluiten bij de verschillende ontwikkelingsfasen van [minderjarige] , tijdig kunnen aanleren en toepassen.”
Voor zover deze brief al als een evaluatie aangemerkt zou kunnen worden, biedt deze brief onvoldoende informatie om de stelling van de GI te onderbouwen “dat het niet mogelijk is gebleken om de opvoedvaardigheden van de ouders -door de inzet van hulpverlening- dusdanig te verbeteren dat zij zelf de opvoeding en verzorging van [minderjarige] op zich kunnen nemen, binnen een voor [minderjarige] aanvaardbare termijn”. Daar komt bij dat niet duidelijk is geworden hoe lang de signalen die [minderjarige] na de omgangsmomenten bij de pleegouders liet zien hebben voortgeduurd noch of die te maken hebben met de manier waarop de ouders met [minderjarige] omgaan tijdens de bezoekmomenten.
5.6
Gelet op al het voorgaande ziet de kinderrechter met de raadsvrouw aanleiding om een deskundigenonderzoek gelasten op de voet van artikel 810a, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). In die bepaling staat – verkort weergegeven – dat de rechter in zaken als deze op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Als er een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek om zo een onderzoek wordt gedaan, zal dat in beginsel moeten worden toegewezen als er geen omstandigheden zijn die maken dat toewijzing van het verzoek in strijd is met het belang van het kind.
5.7
Deze situatie doet zich hier voor. Het onderzoek naar het perspectief van [minderjarige] en de opvoedingsvaardigheden van de ouders dat al in juni 2018 aan de GI is opgedragen, is tot nu toe niet naar behoren uitgevoerd. De in de beslissingen van 28 juni 2018 en 9 november 2018 vermelde vragen zijn niet volledig onderzocht en beantwoord. Daarom vindt de kinderrechter een onderzoek door een onafhankelijke deskundige noodzakelijk. Het verzoek daartoe namens de ouders is voldoende concreet onderbouwd en is van groot belang voor de verdere beslissingen op de verzoeken over de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige] . Het belang van [minderjarige] verzet zich niet tegen een deskundigenonderzoek, omdat gedurende dit onderzoek feitelijk voor [minderjarige] zelf weinig of niets verandert omdat noch zijn verblijfplaats noch de omgangsmomenten met de ouders hierdoor worden gewijzigd. Weliswaar leidt dit opnieuw tot uitstel van de uiteindelijke beslissing over onder meer de uithuisplaatsing van [minderjarige] , maar daar staat tegenover dat het in het belang van [minderjarige] is dat nu zo snel mogelijk een onafhankelijk en gemotiveerd oordeel wordt verkregen over de opvoedingsvaardigheden van de ouders en zijn toekomstperspectief. Daarbij komt dat het door de GI bij de Raad ingediende verzoek om beëindiging van het gezag zeer verstrekkende gevolgen heeft voor de ouders en [minderjarige] . De tijd die gemoeid is met het onderzoek door de Raad naar de vraag of ouders al of niet het gezag kunnen houden, kan door de onafhankelijke deskundige benut worden om te kijken of de ouders voldoende leerbaar zijn om de ontwikkeling van [minderjarige] te volgen en uiteindelijk al of niet de verantwoordelijkheid van zijn verzorging en opvoeding weer te dragen. De kinderrechter verwacht daarom dat [minderjarige] gebaat zal zijn bij een onafhankelijk oordeel van een deskundige. Het is voorts aan de deskundige om te beoordelen of een uitbreiding van de omgang -zoals de ouders willen- in het belang van [minderjarige] en het onderzoek is.
5.8
De kinderrechter zal het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) opdracht geven een deskundige voor te dragen. Alvorens hiertoe over te gaan, zal de rechtbank partijen de gelegenheid geven zich binnen twee weken na de datum van deze tussenbeschikking uit te laten over dit voornemen, alsmede over onderstaande onderzoeksvragen, waarna de kinderrechter hieromtrent in een latere beschikking nader zal beslissen.
5.9
De kinderrechter is voornemens de navolgende vragen aan de deskundige voor te leggen:
  • Beschikken de ouders over voldoende pedagogische vaardigheden om toe te kunnen werken naar een thuisplaatsing van [minderjarige] en sluiten deze vaardigheden aan bij hetgeen [minderjarige] , gelet op zijn persoon en zijn ontwikkeling , nu en in de toekomst nodig heeft?
  • Indien de ouders nu niet over voldoende pedagogische vaardigheden beschikken om toe te werken naar een thuisplaatsing van [minderjarige] , kunnen zij deze vaardigheden dan ontwikkelen en, zo ja, welke hulpverlening is daarvoor nodig en welke termijn is daarmee gemoeid?
  • Zijn er (contra-)indicaties voor thuisplaatsing van [minderjarige] bij de ouders? Zo ja, welke zijn dat?
  • In hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar die wel van belang zijn voor de te nemen beslissing?
5.1
De kosten van het deskundigenonderzoek komen op de voet van artikel 810a, derde lid, Rv in beginsel ten laste van ’s Rijks kas.
5.11
De rechtbank is van oordeel dat het in het belang van [minderjarige] is om zijn verblijfplaats gedurende het NIFP onderzoek ongewijzigd te laten en acht de verlenging van de ondertoezichtstelling en verlenging van de uithuisplaatsing van [minderjarige] in het pleeggezin noodzakelijk in het belang van de continuïteit van zijn verzorging en opvoeding (op grond van artikelen 1:255 en 1:265c, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek). De kinderrechter ziet daarom aanleiding om de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige] te verlengen voor de duur van zes maanden, te weten tot 11 juli 2019, en de beslissing op het meer verzochte aanhouden tot een nader te bepalen zittingsdatum van de meervoudige kamer
begin juli 2019in afwachting van de resultaten van het NIFP-onderzoek.
5.12
Daarbij wordt opgemerkt dat ook de pleegouders van [minderjarige] voor een volgende zitting zullen worden opgeroepen, nu zij als belanghebbenden moeten worden aangemerkt omdat zij inmiddels langer dan een jaar de verzorging en opvoeding van [minderjarige] op zich nemen.

De beslissing

De kinderrechter:
6.1
verlengt de ondertoezichtstelling van
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [plaats] , tot 11 juli 2019;
6.2
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van voornoemde minderjarigen in een voorziening voor pleegzorg, tot 11 juli 2019;
6.3
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.4
houdt de beslissing inzake de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing ten aanzien van het meer verzochte aan tot de zitting van de
meervoudige kamer op een nader te bepalen zittingsdatum
begin juli 2019;
6.5
bepaalt dat de griffier de
verzoeker, de
belanghebbendenwaaronder de
pleegoudersvan de minderjarige, de
ouders, mr. S.J. van der
Aart, tijdig zal oproepen voor een komende zitting;
6.6
stelt partijen in de gelegenheid zich
binnen twee weken na de dagtekening van deze beschikkinguit te laten of zij akkoord gaan met de door de rechtbank gekozene instantie, te weten het NIFP, alsmede aan de deskundige te stellen vragen als hiervoor genoemd in rechtsoverweging 5.9.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.C.M. Swinkels, kinderrechter, in tegenwoordigheid van
mr. S. Nourozi Oranje als griffier en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2019.
De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is vastgesteld op 15 januari 2019.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Amsterdam