ECLI:NL:RBNHO:2019:2663

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
29 maart 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2419
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslagen en loonvorderingen van een directeur-grootaandeelhouder

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 3 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een directeur-grootaandeelhouder van [A] B.V., en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser had beroep ingesteld tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2013 en 2014, opgelegd door de Belastingdienst. De rechtbank diende te beoordelen of het niet-uitbetaalde loon van eiser vorderbaar en inbaar was, en of dit loon als genoten kon worden aangemerkt. Eiser stelde dat het nettoloon voor de jaren 2013 en 2014, alsmede zijn pensioen, niet vorderbaar en inbaar was, en dat verrekening met zijn rekening-courantschuld aan de werkgever uitgesloten was op grond van artikel 7:632 BW. De rechtbank oordeelde echter dat de niet-uitbetaalde bedragen wel degelijk vorderbaar en inbaar waren, omdat deze deel uitmaakten van het overeengekomen loon tussen eiser en [A] B.V. De rechtbank concludeerde dat de aanslagen voor de jaren 2013 en 2014 moesten worden verminderd, en dat eiser recht had op een proceskostenvergoeding van € 1.024. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Amsterdam.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 18/2419

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 april 2019 in de zaak tussen

[X] , wonende te [Z] , eiser

(gemachtigde: mr.drs. J.B.C. Groesbeek),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 10 juni 2015 voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 124.358 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.063.
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 8 december 2016 voor het jaar 2014 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 119.155 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.723.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 16 april 2018 de aanslagen gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2019 te Haarlem.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Hordijk en mr. C.M. Zijlstra.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is geboren op [#] en is advocaat. Omdat hij zijn advocatenpraktijk niet heeft kunnen overdragen heeft hij na zijn pensioenleeftijd zijn werkzaamheden voortgezet.
2. Eiser is directeur-grootaandeelhouder van [A] B.V.
(hierna: [A] BV). Eiser is in loondienst en heeft een pensioen ondergebracht bij [A] BV.
3. [A] BV houdt 70% van de aandelen in [X1] B.V (hierna: [X1] BV). [X1] BV is een managementfee verschuldigd aan [A] BV. Deze fee wordt deels betaald.
4. Eiser kon geen opvolgers vinden voor zijn [X1] . Daarom heeft hij zelf zijn werkzaamheden voortgezet. In de werkmaatschappij ( [X1] BV) liep de omzet terug.
Eiser heeft door het verstrekken van geldleningen aan [X1] BV bijgedragen aan de financiering van doorlopende kosten.
5. [A] BV heeft een vordering op eiser ten bedrage van € 47.687 (1 januari 2013),
€ 286.910 (1 januari 2014) respectievelijk € 368.887 (1 januari 2015).
6. Eiser heeft een vordering op [X1] BV ten bedrage van € 100.630 (1 januari 2013), € 93.459 (1 januari 2014) respectievelijk € 108.922 (1 januari 2015.
7. Eiser is in loondienst bij [A] BV. In 2013 heeft hij drie jaaropgaven van [A] BV ontvangen:
Loon Loonheffing Loonbelastingtabel
[A] BV € 18.000 € 3.434 Wit
[A] BV € 7.216 € 1.371 Groen
[A] BV € 56.421 € 16.727 Groen
Totaal € 81.637 € 21.532
8. In 2014 heeft eiser de volgende drie jaaropgaven ontvangen van [A] BV:
Loon Loonheffing Loonbelastingtabel
[A] BV € 18.000 € 3.300 Wit
[A] BV € 7.216 € 1.317 Groen
[A] BV € 56.421 € 16.540 Groen
Totaal € 81.637 € 21.157
9. In 2013 heeft [A] BV van het totale salaris een gedeelte, groot € 13.556, niet uitbetaald. De loonheffing is in zijn geheel afgedragen.
10. In 2014 heeft [A] BV van het salaris een gedeelte, groot € 15.000, niet uitbetaald. De loonheffing is in zijn geheel afgedragen.
11. De niet-uitbetaalde loonbedragen behoren tot het overeengekomen loon tussen eiser en [A] BV.

Geschil12. In geschil is of het loon dat niet is uitbetaald, vorderbaar en inbaar was en derhalve genoten. Indien deze vraag positief wordt beantwoord, is in geschil of sprake is van een TBS-vordering die volledig kan worden afgewaardeerd.

13. Eiser stelt primair dat het nettoloon 2013 ten bedrage van € 13.556, het nettoloon 2014 ten bedrage van € 15.000 alsmede het ouderdomspensioen ten bedrage van € 40.000 niet is uitbetaald en niet vorderbaar en inbaar was en verrekening van de vorderingen met de rekening-courantschuld was uitgesloten op grond van artikel 7:632 BW. Het belastbaar loon bleef beperkt tot het bedrag van de ingehouden loonheffing.
Subsidiair betoogt eiser dat de loonvordering kan worden aangemerkt als het ter beschikking stellen van vermogen en dat op het totale bedrag aan netto loonvorderingen van bijna
€ 55.000 een volledige afwaardering noodzakelijk is.
Tot slot betoogt eiser dat op de vordering op [X1] BV eten bedrage van totaal € 104.000 een afwaardering van 50% moet plaatsvinden.
14. Verweerder stelt in de eerste plaats dat niet aannemelijk is geworden dat ook het pensioen niet is uitbetaald. Mocht zulks alsnog aannemelijk worden gemaakt, geldt het primaire standpunt ook ten aanzien van het pensioen.
Primair is verweerder van mening dat het niet uitbetaalde loon in het betreffende jaar vorderbaar en inbaar was. Daarnaast geldt dat de bedragen als zijnde loonvorderingen rentedragend geworden, zodat ook op die grond het loon als genoten kan worden aangemerkt.
Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van eiser stelt verweerder dat op grond van de rangorderegeling het te vorderen loon niet onder de ter beschikkingstellingsbepaling kan vallen.
Een afboeking op de vordering op [X1] BV kan volgens verweerder niet aan de orde zijn, aangezien eiser geen enkele poging heeft ondernomen om terugvordering te effectueren. Daarnaast stelt verweerder dat sprake is van een onzakelijk lening.
Verweerder concludeert, op basis van het ter zitting bereikte deelcompromis, dat het beroep gegrond moet worden verklaard.
15. Ter zitting hebben partijen met betrekking tot het geschilpunt ter zake van de afboeking op de vordering op [X1] BV het volgende deelcompromis bereikt:
Voor het jaar 2013 wordt met betrekking tot de vordering op [X1] BV een afwaardering van € 35.000 in box I toegestaan.
Voor het jaar 2014 wordt met betrekking tot de vordering op [X1] BV een afwaardering van € 15.000 in box I toegestaan.
Voor het overige kwalificeert de vordering op [X1] BV als een informele kapitaalstorting, hetgeen betekent dat de verkrijgingsprijs van de aandelen op [A] BV in zoverre wordt verhoogd.
16. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
17. Het fiscale genietingstijdstip van loon is geregeld in artikel 13a, eerste lid, van de Wet LB 1964 welke bepaling als volgt luidt:
“Loon wordt beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop het:
a. betaald of verrekend wordt, ter beschikking van de werknemer wordt gesteld of rentedragend wordt, dan wel
b. vorderbaar en tevens inbaar wordt.”
18. Naar het oordeel van de rechtbank waren de in geding zijnde bedragen voor eiser vorderbaar. Zij behoren immers tot het tussen eiser en [A] BV overeengekomen loon.
19. Loon is inbaar in het geval dat, als de schuldenaar zulks zal verzoeken, zonder verder verwijl betaling door de schuldenaar zal plaatsvinden (vgl. HR 16 september 1953, nr. 11.462, BNB 1953/220). Daarmee is gelijk te stellen de situatie dat de werknemer voldoening kan bewerkstelligen door zijn loonvordering te verrekenen met een schuld die hij aan de werkgever heeft.
20. Voor het antwoord op de vraag of de bedragen ook inbaar waren, is van belang dat eiser in de relevante jaren een rekening-courantschuld aan [A] BV had. Deze schuld bedroeg per 1 januari 2013 € 47.687 en per 1 januari 2014 € 286.910. Dat betekent dat het niet uitbetaalde gedeelte van het loon, en eventueel ook van het pensioen, voor zover dit niet is uitbetaald, met deze schuld kon worden verrekend. Daarmee is ook aan de voorwaarde van inbaarheid voldaan. De rechtbank concludeert daarom dat de niet uitbetaalde bedragen van het nettoloon en van het pensioen op basis van artikel 13a, eerste lid, onder b, van de Wet LB 1964 in 2013 en 2014 door eiser zijn genoten. De vraag of de bedragen in die jaren rentedragend zijn geworden behoeft, gelet op dit oordeel, geen bespreking meer.
21.1.
Eiser betoogt dat verrekening met de schuld van de werknemer strijdig is met artikel 7:632 van het Burgerlijk Wetboek. Het eerste lid van dit artikel luidt als volgt:
“1. Behalve bij het einde van de arbeidsovereenkomst is verrekening door de werkgever van zijn schuld ter zake van het uit te betalen loon slechts toegelaten met de volgende vorderingen op de werknemer:
a.de door de werknemer aan de werkgever verschuldigde schadevergoeding;
b.de boetes, door de werknemer volgens artikel 650 aan de werkgever verschuldigd, mits door deze een schriftelijk bewijs wordt afgegeven, die het bedrag vermeldt van iedere boete alsmede de tijd waarop en de reden waarom zij is opgelegd, met opgave van de overtreden bepaling van een schriftelijk aangegane overeenkomst;
c.de voorschotten op het loon, door de werkgever in geld aan de werknemer verstrekt, mits daarvan schriftelijk blijkt;
d.het bedrag van hetgeen op het loon te veel is betaald;
e.de huurprijs van een woning of een andere ruimte, een stuk grond of van werktuigen, machines en gereedschappen, door de werknemer in eigen bedrijf gebruikt, en die bij schriftelijke overeenkomst door de werkgever aan de werknemer zijn verhuurd.”
21.2.
De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Daartoe overweegt de rechtbank dat artikel 7:632 van het BW is gericht aan de werkgever en verrekening door de werkgever slechts onder bepaalde voorwaarden toelaat. Het artikel is bedoeld ter bescherming van de werknemer en staat er niet aan in de weg dat een werknemer voldoening van het loon bewerkstelligt door de loonvordering te verrekenen met een schuld die hij aan de werkgever heeft. De regeling van artikel 13a, eerste lid, van de Wet LB 1964 wordt in casu dan ook niet doorkruist door artikel 7:623 BW.
22. De rechtbank komt vervolgens toe aan het betoog van eiser dat de loonvordering tevens aangemerkt kan worden als ter beschikking gesteld vermogen. Dienaangaande is het volgende van belang. Op grond van de rangorderegeling van artikel 2.14, eerste lid van de Wet IB 2001, wordt een voordeel uitsluitend op grond van het als eerste opgenomen hoofdstuk of de als eerste opgenomen afdeling of paragraaf aangemerkt als bestanddeel van het desbetreffende belastbare inkomen.
Gelet op deze rangorderegeling staat ter beoordeling (achtereenvolgens) of met betrekking tot de loonvordering sprake is van belastbaar loon (afdeling 3.3) dan wel belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden (afdeling 3.4). De terbeschikkingstellingsregeling valt immers onder het resultaat uit overige werkzaamheden.
Vast staat dat het niet uitbetaalde bedrag als loon kwalificeert. De werkgever [A] BV heeft er ook loonheffing over ingehouden en afgedragen en ook eiser zelf spreekt over een loonvordering. De rangorderegeling brengt dan mee dat deze inkomsten niet tevens kunnen worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. Ook indien de loonvordering afzonderlijk in aanmerking zou kunnen worden genomen op de voet van artikel 3.92 Wet IB 2001, dan ziet de rechtbank geen aanleiding tot afwaardering van deze vordering ten laste van het belastbare inkomen. Immers, zoals uit het voorgaande blijkt had eiser een aanzienlijke schuld aan de werkgever en moet ervan uit worden gegaan dat eiser deze schuld met zijn loonvordering heeft kunnen verrekenen. Van een oninbare loonvordering die voor afwaardering in aanmerking komt is dan ook geen sprake.
23. Gelet op het overeengekomen deelcompromis dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
24. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag 2013 tot een berekend naar een belastbaar
inkomen uit werk en woning van € 89.358 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.063, en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- vermindert de belastingaanslag 2014 tot een berekend naar een belastbaar
inkomen uit werk en woning van € 104.155 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.723, en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024; en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Fase, rechter, in aanwezigheid van mr. M.C. Anema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 april 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.