ECLI:NL:RBNHO:2019:2788

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
3 april 2019
Zaaknummer
C/15/266188 / FA RK 17-6466
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderbijdrage en kosten DNA-onderzoek in familierechtelijke procedure

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 3 april 2019 uitspraak gedaan in een familierechtelijke procedure tussen een vrouw en een man, waarbij de man werd verzocht een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind te betalen. De rechtbank had eerder op 4 juli 2018 een DNA-onderzoek gelast om vast te stellen of de man de biologische vader was van het kind. Het deskundigenrapport bevestigde dit, waarna de vrouw een verzoek indiende voor een maandelijkse kinderbijdrage van € 200,00, met terugwerkende kracht vanaf 1 augustus 2017.

De rechtbank overwoog dat de man op grond van artikel 1:394 BW een wettelijke onderhoudsplicht heeft. De rechtbank stelde vast dat eerdere afspraken tussen partijen, gemaakt op 30 december 2009, in strijd waren met de wet, waardoor partijen geen aanspraken konden ontlenen aan deze afspraken. De rechtbank bepaalde dat de ingangsdatum van de kinderbijdrage op 21 september 2018 moest worden vastgesteld, omdat de man vanaf dat moment als biologische vader kon worden beschouwd.

De rechtbank berekende de draagkracht van beide partijen en concludeerde dat de man een maandelijkse bijdrage van € 96,00 aan de vrouw moest betalen. Daarnaast werd bepaald dat de kosten van het DNA-onderzoek, die door de Staat waren voorgeschoten, door beide partijen gelijkelijk moesten worden gedragen. De rechtbank wees het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure af, omdat de vrouw de procedure niet nodeloos had gevoerd. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en partijen werden gewezen op de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
SCH
alimentatie/tegenspraak
zaak-/rekestnr.: C/15/266188 / FA RK 17-6466
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 3 april 2019
(bij vervroeging)
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R.L. Beckers, kantoorhoudende te Enkhuizen,
tegen
[de man],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.E. Groot, kantoorhoudende te Heerhugowaard,
--betreffende--
de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in [plaats] .

1.Procedure

1.1
In deze zaak is eerder beschikking gegeven op 4 juli 2018. Voor een weergave van het verloop van de procedure, de feiten tot de datum van deze beschikking, de verzoeken van partijen en hun standpunten verwijst de rechtbank naar de inhoud hiervan.
1.2
In voormelde beschikking heeft de rechtbank een kenmerkenonderzoek middels DNA gelast ter beantwoording van de vraag of de man de biologische vader is van [minderjarige] . Tot deskundige is benoemd [deskundige] te [plaats] . Voorts is bepaald dat het voorschot op de kosten van het DNA-onderzoek € 680,00 zal bedragen en dat deze kosten uit ‘s Rijkskas dienen te worden voorgeschoten.
1.3
Op 25 september 2018 heeft de rechtbank het deskundigenrapport van [deskundige] van 21 september 2018 ontvangen. In dit rapport is geconcludeerd dat het praktisch is bewezen dat de man de biologische vader is van [minderjarige] .
1.4
Nadien heeft de rechtbank op 5 maart 2019 een brief, met bijlagen, van de vrouw ontvangen. Op 6 maart 2019 heeft de rechtbank een bericht, met bijlagen, van de man ontvangen.
1.5
De voortgezette behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 15 maart 2019 in aanwezigheid van partijen en hun advocaten.

2.De verdere beoordeling

2.1
Ter beoordeling ligt nog aan de rechtbank voor:
- Het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna: kinderbijdrage) van € 200,00 per maand aan haar dient te voldoen, althans een bedrag zoals de rechtbank juist acht, met ingang van 1 augustus 2017, althans met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift;
- Het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure alsmede de kosten van het DNA-onderzoek.
2.2
De rechtbank overweegt als volgt.
Geldigheid verklaringen
2.3
De rechtbank stelt gelet op de conclusie in het deskundigenrapport vast dat de man op grond van artikel 1:394 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) een wettelijke onderhoudsplicht heeft jegens [minderjarige] .
2.4
Op 30 december 2009 hebben partijen afzonderlijke verklaringen bij de notaris ondertekend. In deze verklaringen hebben partijen – kort samengevat – het volgende verklaard:
- De vrouw zal de door haar op 8 september 2009 gestarte procedure tot het vaststellen van een kinderbijdrage stoppen en niet opnieuw starten. Indien de vrouw zich hieraan niet houdt, zijn de gevolgen en alle kosten die de man hiervoor moet maken (advocaat, rechter,
DNA-test, e.d.) voor rekening van de vrouw.
- De man doet definitief afstand van al zijn eventuele rechten betreffende het erkennen, het gezag en alle andere wettelijke rechten over [minderjarige] .
2.5
De man stelt dat de verklaringen van partijen zijn opgesteld na intensief overleg tussen partijen en dat de gemaakte afspraken legitiem en geldig zijn. Nu de vrouw opnieuw een procedure over de kinderbijdrage is gestart, dienen de kosten van de procedure en de kosten van het DNA-onderzoek volgens de man voor rekening van de vrouw te komen.
2.6
De vrouw stelt dat zij destijds door de man en zijn toenmalige partner onder druk is gezet om de verklaring te ondertekenen. De vrouw is van mening dat de tussen partijen gemaakte afspraken over de kosten verbonden aan deze procedure als in strijd met de wet en/of de goede zeden zijn aan te merken. Deze afspraken maken het volgens de vrouw immers onmogelijk om ten behoeve van [minderjarige] een procedure te voeren over het vaderschap of de kinderbijdrage.
2.7
De rechtbank stelt vast dat in artikel 400, tweede lid, BW is bepaald dat overeenkomsten waarbij van het volgens de wet verschuldigde levensonderhoud wordt afgezien nietig zijn. De hiervoor weergegeven afspraak tussen partijen dat de vrouw niet opnieuw een procedure tot vaststelling van een kinderbijdrage zal starten is gelet hierop dus in strijd met de wet. In het verlengde hiervan is de rechtbank van oordeel dat ook niet kan worden overeengekomen dat de te maken kosten om te komen tot vaststelling van een kinderbijdrage eenzijdig bij de verzoekende partij wordt neergelegd. De verzorgende
ouder komt immers ongeclausuleerd het recht toe om een dergelijke bijdrage te verzoeken. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat partijen geen aanspraken kunnen ontlenen aan de afspraken met betrekking tot de kinderbijdrage die zijn neergelegd in de door hen op 30 december 2009 ondertekende verklaringen.
2.8
In het navolgende zal de rechtbank beoordelen of er ten laste van de man een kinderbijdrage moet worden vastgesteld.
Kinderbijdrage
Ingangsdatum
2.9
De vrouw verzoekt om een kinderbijdrage met ingang van 1 augustus 2017 dan wel met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift. In dit verband wijst de vrouw erop dat de man bij brief van 25 juli 2017 is gewezen op zijn wettelijke onderhoudsplicht en is de man verzocht gegevens te verstrekken op grond waarvan de kinderbijdrage kon worden bepaald. Op deze brief heeft de man niet gereageerd.
2.1
De man stelt zich ter zitting op het standpunt dat een eventuele kinderbijdrage niet eerder kan ingaan dan de datum van de beschikking. De man is van mening dat hij eerder geen rekening hoefde te houden met een kinderbijdrage aangezien niet vaststond of hij de biologische vader van [minderjarige] was en voornoemde verklaringen van 30 december 2009 er lagen. Daarnaast merkt de man op dat hij tot op heden een kinderbijdrage van € 325,00 per maand dient te betalen voor zijn zoon [zoon] en dat hij op korte termijn een verzoek tot wijziging van deze kinderbijdrage bij de rechtbank zal indienen.
2.11
De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om de ingangsdatum van een eventuele kinderbijdrage te bepalen op 21 september 2018 aangezien middels het deskundigenrapport van deze datum is komen vast te staan dat de man de biologische vader van [minderjarige] is. Vanaf dat moment had de man er naar het oordeel van de rechtbank rekening mee kunnen houden dat een kinderbijdrage aan hem kan worden opgelegd.
2.12
De rechtbank rondt in haar beoordeling bedragen telkens op hele euro’s af.
Behoefte
2.13
Partijen zijn ter zitting overeengekomen om een behoefte van [minderjarige] van € 250,00 per maand tot uitgangspunt te nemen. Van deze behoefte zal de rechtbank dan ook uitgaan.
Draagkracht van partijen
2.14
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of partijen over voldoende draagkracht beschikken om elk hun aandeel in deze behoefte van [minderjarige] te kunnen betalen.
2.15
Het bedrag aan draagkracht wordt volgens de richtlijn, zoals vermeld in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (hierna: Tremarapport) van 2018, vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 920]. Deze benadering houdt in dat op het NBI 30% in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 920,00 aan overige lasten en dat wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70. Voor inkomens beneden een NBI van € 1.600,00 per maand zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
Het netto besteedbaar inkomen (NBI) bestaat uit het bruto inkomen uit arbeid, uitkering en/of vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking worden genomen. Ook worden hierbij de netto uitgaven voor inkomensvoorzieningen, zoals de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering, in aanmerking genomen. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning en de bijtelling vanwege een auto van de zaak. Het NBI wordt vermeerderd met het kindgebonden budget waarop recht bestaat.
2.16
Ten aanzien van de draagkracht van de man overweegt de rechtbank als volgt.
2.17
De rechtbank stelt vast dat de man een eenmanszaak heeft, te weten Van [eenmanszaak] (timmerbedrijf/klusbedrijf). Bij de bepaling van de draagkracht van een ondernemer wordt over het algemeen uitgegaan van het gemiddelde bedrijfsresultaat over de laatste drie jaren. Partijen zijn ter zitting overeengekomen om voor het bepalen van de draagkracht van de man uit te gaan van zijn gemiddelde bedrijfsresultaat in de jaren 2015 tot en met 2017 van € 24.948,00 per jaar. Uitgaande van een gemiddeld bedrijfsresultaat van € 24.948,00 per jaar en rekening houdend met de aanspraak van de man op de zelfstandigenaftrek, de MKB‑winstvrijstelling, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting berekent de rechtbank zijn NBI op € 2.004,00 per maand. Op grond van de draagkrachtformule bedraagt zijn draagkracht dan € 337,00 per maand.
2.18
Tussen partijen is niet in geschil dat de man ook onderhoudsplichtig is voor zijn minderjarige zoon [zoon] . Evenmin is in geschil dat de draagkracht van de man naar rato van de behoefte van [zoon] en [minderjarige] over hen verdeeld dient te worden, waarbij partijen beiden uitgaan van een behoefte van [zoon] van € 325,00 per maand. Dit betekent dat van de draagkracht van de man € 147,00 per maand beschikbaar is voor [minderjarige] .
2.19
Ten aanzien van de draagkracht van de vrouw overweegt de rechtbank als volgt.
2.2
De rechtbank stelt vast dat de vrouw een eenmanszaak heeft, te weten [eenmanszaak] . Partijen zijn ter zitting overeengekomen om voor het bepalen van de draagkracht van de vrouw uit te gaan van haar gemiddelde bedrijfsresultaat in de jaren 2016 tot en met 2018 van € 17.768,00 per jaar. Het kindgebonden budget van de vrouw berekent de rechtbank op € 4.253,00 per jaar. Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de vrouw op de zelfstandigenaftrek, de MKB‑winstvrijstelling, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting berekent de rechtbank haar NBI op € 1.793,00 per maand. Op grond van de draagkrachtformule bedraagt haar draagkracht dan € 234,00 per maand.
Draagkrachtvergelijking
2.21
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 381,00 per maand. Dit bedrag overschrijdt de behoefte van [minderjarige] van € 250,00 per maand en daarom is er aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken. De verdeling van de kosten van [minderjarige] over partijen wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
Het eigen aandeel van de man bedraagt: 147 : 381 x 250 = € 96,00 per maand.
Het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 234 : 381 x 250 = € 154,00 per maand.
Zorgkorting
2.22
De rechtbank stelt vast dat de man geen omgang heeft met [minderjarige] zodat aan zijn zijde geen zorgkorting in aanmerking wordt genomen.
Kinderbijdrage
2.23
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de man met ingang van 21 september 2018 een kinderbijdrage van € 96,00 per maand aan de vrouw dient te betalen.
2.24
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van het NBI en de draagkracht van partijen. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.
Kosten
2.25
De man heeft verzocht om de vrouw op grond van de door hen ondertekende verklaringen van 30 december 2009 te veroordelen in kosten van de procedure en de kosten van het DNA-onderzoek.
2.26
Onder verwijzing naar overweging 2.7 herhaalt de rechtbank dat partijen geen aanspraken kunnen ontlenen aan de verklaringen van 30 december 2009.
2.27
De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van het in familiezaken geldende uitgangspunt dat elk van partijen de eigen kosten van de procedure draagt, omdat de vrouw deze procedure niet nodeloos voert. Het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure wijst de rechtbank daarom af.
2.28
Voorts ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat partijen ieder de helft van de kosten van het DNA-onderzoek van € 685,00, zijnde € 342,50, voor zijn/haar rekening dient te nemen. Bij dit oordeel neemt de rechtbank in aanmerking dat de man zich op het standpunt heeft gesteld te twijfelen over zijn biologische vaderschap. Naar aanleiding hiervan heeft een DNA-onderzoek plaatsgevonden waaruit is gebleken dat de man de biologische vader van [minderjarige] is. Daarnaast neemt de rechtbank in aanmerking dat de vrouw als verzorgende ouder gebaat is bij de uitkomst van het DNA-onderzoek. Nu de man de biologische vader is van [minderjarige] zal een kinderbijdrage worden vastgesteld en [minderjarige] heeft duidelijkheid over haar biologische vader gekregen. Ook het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen in de kosten van het DNA-onderzoek wijst de rechtbank daarom af.
2.29
Nu de kosten van het DNA-onderzoek uit ’s Rijkskas zijn voorgeschoten, zal de rechtbank bepalen dat de man en de vrouw deze kosten aan de Staat dienen te voldoen. Voor de betaling van voormeld bedrag van € 342,50 door zowel de man als de vrouw zal door de financiële dienst (LDCR) een factuur met betaalinstructies worden toegezonden.
2.3
De rechtbank wijst partijen op de mogelijkheid dat zij na ontvangst van de rekening van het LDCR onder vermelding van het zaaknummer een aanvraag voor een betalingsregeling kunnen indienen bij de afdeling financiën van het LDCR (financien.ldcr@rechtspraak.nl). De rechtbank kan niet bepalen of, en zo ja, in hoeveel termijnen zij de aan hen opgelegde kosten kunnen of mogen betalen.

3.Beslissing

De rechtbank:
3.1
bepaalt dat de man met ingang van 21 september 2018 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in [plaats] , van € 96,00 per maand aan de vrouw dient te betalen, voor wat betreft toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
3.2
bepaalt dat partijen ieder de helft van de kosten van het DNA-onderzoek voor hun rekening dienen te nemen;
3.3
veroordeelt de man in de kosten van het DNA-onderzoek ad € 342,50, aan de Staat te voldoen, een en ander zoals overwogen in rechtsoverweging 2.29;
3.4
veroordeelt de vrouw in de kosten van het DNA-onderzoek ad € 342,50, aan de Staat te voldoen, een en ander zoals overwogen in rechtsoverweging 2.29;
3.5
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
3.6
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.L. Roubos, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Horio, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2019.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.