ECLI:NL:RBNHO:2019:3019

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
10 april 2019
Zaaknummer
C/15/278071 HA ZA 18-556
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenzaak over eigendom en erfdienstbaarheid met betrekking tot grond en camera's

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, is een burenconflict aan de orde over de eigendom van een strook grond en de aanwezigheid van camera's. De eisers, [eisers], hebben een vordering ingesteld tegen de gedaagden, [gedaagden], met betrekking tot de ontruiming van een deel van hun percelen en het verwijderen van camera's die gericht zijn op hun eigendom. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers eigenaar zijn van de percelen [adres 1] en [adres 4], terwijl de gedaagden eigenaar zijn van de percelen [adres 2]. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers in conventie gedeeltelijk afgewezen, maar heeft de gedaagden wel veroordeeld om alle op de percelen van de eisers gerichte camera's te verwijderen, met een dwangsom van € 250,- per dag tot een maximum van € 5.000,-. In reconventie heeft de rechtbank geoordeeld dat de gedaagden de eigendom van de betwiste strook grond hebben verkregen door bevrijdende verjaring. De rechtbank heeft de eisers veroordeeld om medewerking te verlenen aan de inschrijving van deze eigendom in de openbare registers. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/278071 / HA ZA 18-556
Vonnis van 3 april 2019
in de zaak van

1.[eiser] ,

2.
[eiseres],
beiden wonende te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. J. Veninga te Koog aan de Zaan,
tegen

1.[gedaagde 1]

2.
[gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. L.T. van Eyck van Heslinga te Alkmaar.
Eiser sub 1 in conventie zal hierna “ [eiser] ” worden genoemd en eisers in conventie zullen gezamenlijk “ [eisers] ” genoemd worden. Gedaagde sub 1 in conventie zal hierna “ [gedaagde 1] ” en gedaagde sub 2 in conventie zal hierna “ [gedaagde 2] ” en gedaagden in conventie zullen gezamenlijk “ [gedaagden] ” genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding (met producties 1 tot en met 16),
  • de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie (met producties 1 tot en met 11),
  • het verwijzingsvonnis van 25 juli 2018, waarbij de zaak is verwezen naar de sector handel,
  • het tussenvonnis van 5 september 2018,
  • het bericht van 15 januari 2019 van mr. Van Eijck van Heslinga (met producties 12 tot en met 25),
  • de conclusie van antwoord in reconventie (met producties 16 tot en met 19),
  • het bericht van 15 januari 2019 van mr. Veninga (met producties 20 tot en met 26),
  • het proces-verbaal van comparitie van 30 januari 2019 en de tijdens deze comparitie door mr. Van Eijck van Heslinga overgelegde zittingsaantekeningen, en
  • de brief van 12 februari 2019 van mr. Van Eijck van Heslinga en de faxberichten van 12 en 13 februari 2019 van mr. Veninga met opmerkingen over het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisers] bewoont het perceel [adres 1] te [plaats] . Dit betreft de percelen gemeente [plaats] , sectie L, nummers 1178 en 2012. [eisers] hebben in eigendom het perceel [adres 4] . Dit betreft de percelen gemeente [plaats] sectie L nummers 1123, 1510 en 2011.
2.2.
[gedaagden] bewonen het perceel [adres 2] te [plaats] . Zij zijn eigenaar van de percelen gemeente [plaats] , sectie L, nummers 1122 en 1124.
2.3.
De percelen behorende bij [adres 1] (met de nummers 1178 en 2012) en de percelen met de nummers 1123 en 2011 omsluiten samen de percelen van [gedaagden] en het perceel [adres 3] (met perceelnummer 238). Dit blijkt uit de hieronder opgenomen kadastrale kaart en de onder 2.4 opgenomen kaart.
2.4.
Tussen het perceel van [gedaagden] met het nummer 1122 en het perceel 1123 ligt een strook grond, op de onderstaande kaart (zijnde productie 5 van [gedaagden] ) donkerblauw (en met de pijl verjaring) weergegeven. Partijen verschillen van mening aan wie de eigendom van deze strook grond toebehoort.
2.5.
Aan de zuidzijde van het perceel van [gedaagden] , daar waar perceel 1124 grenst aan perceel 2011, staan op het perceel van [gedaagden] over een afstand van zo’n 15 à 20 meter ongeveer 15 tot 20 coniferen. Achter deze coniferen staat een schutting waar [gedaagden] een poort heeft gemaakt die uitkomt op het perceel 2011.
2.6.
[gedaagden] heeft op meerdere plaatsen op zijn perceel camera’s hangen. Eén daarvan bevindt zich aan de zuidzijde van zijn perceel boven de poort in de schutting. Een andere camera bevindt zich nabij de sloot (in de kaart onder 2.4 met lichtblauw aangegeven) die eindigt bij het perceel van [gedaagden]

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eisers] vordert – samengevat en na eisvermindering – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagden] te:
I. veroordelen om het door hem in bezit genomen deel van de percelen K01123G en K02011G te ontruimen en ter beschikking te stellen aan [eisers] op straffe van verbeurte van een dwangsom, en [gedaagden] te veroordelen om medewerking te verlenen aan het optrekken van een scheidingsmuur tussen zijn perceel en de percelen van [eisers] waarbij de kosten van het optrekken van deze scheidsmuur tussen partijen gelijk worden gedeeld, althans om te bepalen dat – indien ontruiming wordt afgewezen – [gedaagden] onrechtmatig handelt jegens [eisers] en [gedaagden] te veroordelen tot vergoeding van de door [eisers] geleden schade door het terugleveren van het door [gedaagden] in bezit genomen deel van de genoemde percelen, althans door betaling aan [eisers] van € 14.000,-;
II. (deze vordering is door [eisers] ingetrokken)
III. veroordelen om over te gaan tot snoei van de coniferen, zodanig dat deze niet meer over de erfgrens van [eisers] hangen en – zo [gedaagden] daarmee in gebreke blijft – te bepalen dat [eisers] gerechtigd is om dit eigenmachtig te (laten) doen en [gedaagden] de kosten daarvan aan [eisers] dient te vergoeden;
IV. verbieden gebruik te maken van de percelen van [eisers] op straffe van verbeurte van een dwangsom en te bepalen dat [gedaagden] binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis de poort tussen de percelen van [gedaagden] en [eisers] vervangt door een schutting(deel) en dat het [eisers] zal zijn toegestaan om na het ongebruikt verstrijken van voornoemde termijn zelfstandig over te gaan tot het aanbrengen van een schutting(deel) ter afsluiting van de poort;
V. veroordelen alle op de percelen van [eisers] gerichte camera’s/ microfoons te verwijderen en te bepalen dat het [gedaagden] ook in de toekomst niet is toegestaan om camera’s/ microfoons op de percelen van [eisers] te richten, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
VI. veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
[gedaagden] voert gemotiveerd verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[gedaagden] vordert – samengevat en na eiswijziging – bij vonnis:
I.
primair:
te verklaren voor recht dat de strook grond kadastraal onderdeel uitmakend van de percelen met de nummers 1123 en 2011, zoals blijkt uit de kaart opgenomen onder 2.4, aan de voorzijde begrensd door het schuine rode hek, aan de zijkant begrensd door de buitengevel van de schuur en aan de achterzijde begrensd door de aldaar geldende kadastrale erfgrens, als gevolg van verkrijgende verjaring te goeder trouw het eigendom is geworden van Keyer c.s;
subsidiair:
te verklaren voor recht dat de onder de primaire vordering genoemde strook grond als gevolg van verkrijgende verjaring te kwader trouw het eigendom is geworden van Keyer c.s;
meer subsidiair:
te verklaren voor recht dat de onder de primaire vordering genoemde strook grond als gevolg van bevrijdende verjaring het eigendom is geworden van Keyer c.s;
II. [eisers] te veroordelen medewerking te verlenen aan inschrijving van de door verjaring, zoals onder punt I (primair en (meer) subsidiair) gevorderd, verkregen eigendom in de openbare registers, waarbij de daarmee genoemde kosten door partijen gelijkelijk worden verdeeld en te bepalen dat bij langer dan veertien dagen na betekening van dit vonnis uitblijven van de hiervoor bedoelde medewerking het vonnis in de plaats gesteld kan worden van de ontbrekende medewerking, bij wijze van reële executie;
III. te verklaren voor recht dat door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan ten laste van het perceel van [eisers] en ten behoeve van het perceel van [gedaagden] , welke inhoudt dat [eisers] moet dulden dat op de thans bestaande wijze door het perceel van [eisers] nummer 1123 kabels en leidingen lopen van en naar het perceel van [gedaagden] , nummer 1122;
IV. te verklaren voor recht dat de schutting langs de zuidzijde van de percelen van [gedaagden] het eigendom van [gedaagden] is en [eisers] te verbieden van deze schutting gebruik te maken door daartegen beplanting te laten groeien en daaraan zaken te bevestigen of tegenaan te plaatsen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
V. te verklaren voor recht dat het hek langs de westzijde van de percelen van [gedaagden] het eigendom van [gedaagden] is en [eisers] te verbieden van deze schutting gebruik te maken door daartegen beplanting te laten groeien en daaraan zaken te bevestigen of tegenaan te plaatsen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
VI. te verklaren voor recht dat door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan ten laste van het perceel van [eisers] en ten behoeve van het perceel van [gedaagden] welke inhoudt dat [eisers] moet dulden dat [gedaagden] over de grond in eigendom van [eisers] met de bestemming water met breedte van 250 centimeter, een doorvaarthoogte van tenminste 110 centimeter en een diepte van tenminste 100 centimeter met boten komt en gaat van en naar de hoofdwatergang met het kadastrale nummer 939;
VII. te verklaren voor recht dat door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan ten laste van het perceel van [eisers] en ten behoeve van het perceel van [gedaagden] , welke inhoudt dat [eisers] moet dulden dat de coniferen van [gedaagden] over zijn perceel heen groeien tot een afstand van 3 meter vanaf de erfgrens;
VIII. [eisers] hoofdelijk te verbieden wortels van de coniferen op de percelen van [gedaagden] te verwijderen binnen een afstand van 3 meter behoudens wanneer deze verwijdering deugdelijk wordt gemonitord op straffe van verbeurte van een dwangsom;
IX. [eisers] , hoofdelijk, te verbieden door middel van camera’s en/of microfoons het perceel van [gedaagden] in beeld te brengen, geluiden vast te leggen op de percelen van [gedaagden] , op straffe van verbeurte van een dwangsom;
X. [eiser] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van het geding.
3.5.
[eisers] voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en reconventie

4.1.
In verband met de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zal de rechtbank de vorderingen van partijen gezamenlijk behandelen.
Strook grond (vorderingen I conventie en I en II reconventie)
4.2.
Deze vorderingen zien op de strook grond op de tekening onder 2.4 in het donkerblauw weergegeven. Partijen verschillen van mening over de vraag wie eigenaar is van deze grond. [eisers] vordert – kort weergegeven – dat de door [gedaagden] in bezit genomen strook grond door hem wordt ontruimd en ter beschikking aan [eisers] wordt gesteld en dat een scheidsmuur wordt opgetrokken dan wel dat wordt bepaald dat [gedaagden] onrechtmatig jegens [eisers] handelt. De vorderingen van [gedaagden] komen er op neer dat de rechtbank voor recht verklaart dat de strook grond zijn eigendom is.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de litigieuze strook grond onderdeel is geweest van een grondruil die tussen de rechtsvoorgangers van [eisers] en [gedaagden] in 1983 heeft plaatsgevonden. Afgesproken is toen dat een strook grond van twee meter tussen perceel 1122 en de destijds gerealiseerde bollenschuur op het perceel 1123 zou worden overgedragen. Niet in geschil is dat deze grondruil niet bij akte van levering is geschied en niet is geregistreerd bij het kadaster. [gedaagden] heeft op 14 februari 1997 [adres 2] (percelen 1122 en 1124) geleverd gekregen. [gedaagden] heeft bij de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie een aantal foto’s overgelegd die zijn afgedrukt op 23 juni 1997. Op deze foto’s is te zien dat op het perceel van [gedaagden] aan de voorzijde een roodbruin hek is geplaatst. Dit hek sluit aan op de bollenschuur en sluit daarmee de strook grond aan de noordzijde af. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde 2] voorts verklaard dat zij en [gedaagden] “
kort nadat wij op de [adres 2] zijn komen wonen een roodbruin hek aan de voorzijde van ons perceel hebben geplaatst en een schutting aan de achterzijde”. Dit is door [eisers] niet betwist.
4.4.
[gedaagden] heeft door het plaatsen van het roodbruine hek aan de voorzijde van zijn perceel en de schutting aan de achterzijde van zijn perceel (de rechtsvoorgangers van) [eisers] de toegang ontzegd tot de strook grond. Het afsluiten van de strook grond voor (de rechtsvoorgangers van) [eisers] , moet worden gekwalificeerd als een in bezitneming (artikel 3:107 van het Burgerlijk Wetboek, hierna: BW). Deze inbezitneming is te kwader trouw nu uit de kadastrale tekeningen blijkt dat de erfgrens tussen de kadastrale percelen 1122 en 1124 enerzijds en het kadastrale perceel 1123 anderzijds niet is gelegen tegen de (op de kadastrale kaarten ingetekende) bollenschuur aan maar er iets vanaf, richting het erf van [gedaagden] .
Artikel 3:105 lid 1 BW bepaalt dat hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed verkrijgt, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. Deze verjaringstermijn bedraagt op grond van artikel 3:306 BW twintig jaar. De dagvaarding van [eisers] dateert van 13 maart 2018. Gelet op de, door [eisers] niet betwiste, verklaring van [gedaagde 2] tijdens de mondelinge behandeling, inhoudende dat zij samen met [gedaagden] kort na levering van de [adres 2] op 14 februari 1997 een roodbruin hek aan de voorzijde en een schutting aan de achterzijde heeft geplaatst, heeft deze situatie ten tijde van de dagvaarding reeds meer dan twintig jaren bestaan. Uitgaande van de datum van de afgedrukte foto’s van 23 juni 1997, zoals door [gedaagden] overgelegd, was de verjaringstermijn (uiterlijk) op 24 juni 2017 voltooid. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat [gedaagden] ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding de bewuste strook grond reeds in eigendom had verkregen.
4.5.
Ten overvloede overweegt de rechtbank als volgt. In de conclusie van antwoord in reconventie heeft [eisers] zich op het standpunt gesteld dat de rechtsvoorganger van [gedaagden] door de grondruil van eigenaar gebruiker om niet werd van de strook grond. De rechtbank volgt [eisers] niet in deze stelling. Uit artikel 7a:1777 BW blijkt dat bruikleen veronderstelt dat de zaak na een bepaalde tijd zal worden teruggegeven. Dat van enige intentie om de grond terug te geven sprake was, heeft [eisers] niet gesteld, laat staan onderbouwd. In de verklaring van de heer [naam 1] zoals opgenomen in de dagvaarding onder 11 (en productie 15 bij de dagvaarding) kan naar het oordeel van de rechtbank geen steun worden gevonden voor het bestaan van een bruikleenovereenkomst, nog daargelaten dat het betoog in de conclusie van antwoord in reconventie lijkt te zien op een andere strook grond.
4.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de reconventionele vorderingen van [gedaagden] onder I, meer subsidiair, en II zullen worden toegewezen, onder afwijzing van de primaire en subsidiaire reconventionele vordering van [gedaagden] onder I.
4.7.
[eisers] heeft subsidiair onder I gevorderd te bepalen dat [gedaagden] onrechtmatig jegens hem handelt en dat hij wordt veroordeeld tot vergoeding van de door [eisers] geleden schade door het terugleveren van het door [gedaagden] in bezit genomen deel van de genoemde percelen, althans door betaling aan [eisers] van € 14.000,-. [gedaagden] heeft verweer gevoerd tegen deze vordering van [eisers] Dit verweer komt erop neer dat de verjaring van de strook grond al was voltooid op het moment dat [eisers] eigenaar werd van de percelen behorende bij [adres 4] waardoor de litigieuze strook grond niet door de rechtsvoorganger van [eisers] aan hem geleverd kon worden. [eisers] heeft niet op dit verweer van [gedaagden] gereageerd. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat de verjaring (uiterlijk) op 24 juni 2017 was voltooid, zodat het verweer van [gedaagden] naar het oordeel van de rechtbank doelt treft. Dat sprake is van een onrechtmatige daad van [gedaagden] jegens [eisers] is onvoldoende onderbouwd. De vordering (in conventie) van [eisers] onder I zal dan ook worden afgewezen.
Coniferen (vorderingen III conventie en VII en VIII reconventie)
4.8.
Met betrekking tot de coniferen vordert [eisers] dat deze worden gesnoeid zodanig dat deze niet meer over zijn erfgrens hangen. Tijdens de zitting is gebleken dat de vordering van [eisers] met betrekking tot de coniferen enkel ziet op de coniferen gelegen aan de zuidzijde van het perceel van [gedaagden] , daar waar perceel 1124 grenst aan perceel 2011. Tussen partijen is niet in geschil dat deze coniferen eigendom zijn van [gedaagden] stelt dat [eisers] met zijn vordering misbruik van recht maakt.
4.9.
De vordering van [eisers] is gebaseerd op artikel 5:44 BW. Blijkens de parlementaire geschiedenis bij dit artikel is het denkbaar dat als het wegsnijden van overhangende beplanting onevenredig grote schade voor de eigenaar van de beplanting met zich zal brengen, het (vorderen van) wegsnijden of weghakken misbruik van recht oplevert.
4.10.
In een brief van 12 juni 2014 van dr. [naam 2] aan [gedaagde 2] wordt [gedaagde 2] “
(…) ten strengste ontraden om takken aan de kant van de buurman terug te snoeien tot aan de erfgrens, tenzij er tenminste 30 cm tak met naalden overblijft.”
In het rapport gevoegd bij een brief van 10 mei 2018 van [naam 2] (productie 8 bij conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie) is het volgende opgenomen: “
De overhangende takken kunnen worden teruggesnoeid, maar NIET tot op de erfgrens. Per tak moet na het snoeienten minste 30 cm met groen overblijven, anders sterven ze af. Daardoor is het onmogelijk om de takken terug te snoeien tot aan de erfgrens. Als de takken WEL worden teruggesnoeid tot aan de erfgrens is de kans groot dat de boom sterft, net als is gebeurd bij 4 van de 10 coniferen in de oostelijke rij nadat ze tot de erfgrens waren teruggesnoeid.” Voorts is in het rapport opgenomen: “
Dit snoeien moet worden uitgevoerd door een terzake kundige hovenier, d.w.z. een hovenier die mede gespecialiseerd is in het snoeien van coniferen”.
Als productie 22 heeft [gedaagden] een “
Stabiliteitsonderzoek coniferen [adres 2] te [adres 1]” opgemaakt door ing. [naam 3] van Pius Floris overgelegd gedateerd 1 oktober 2018. In dit rapport wordt aangegeven (pagina 3): “
De gestelde eis van de buurman(rechtbank: [eisers] )
om de bomen tot op de erfgrens terug te snoeien mag omwille van boombehoud niet worden uitgevoerd.
[eisers] heeft de bevindingen c.q. adviezen van [naam 2] en [naam 3] niet betwist.
4.11.
Uit de overgelegde rapporten en de weergegeven citaten blijkt dat het snoeien van de coniferen aan de zuidzijde van het perceel van [gedaagden] op de wijze als door [eisers] is gevorderd met een grote mate van waarschijnlijkheid zal leiden tot de dood van (enkele van) deze coniferen. Daartegenover staat het belang van [eisers] om over zijn perceel hangende takken van de coniferen te (laten) verwijderen. Bij de afweging van de wederzijdse belangen neemt de rechtbank in aanmerking dat op het perceel van [eisers] met nummer 2011 de bestemming “bedrijven” rust. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] aangegeven in overleg te zijn met de gemeente om deze bestemming te wijzigen in de bestemming “wonen”. [eiser] heeft voorts verklaard dat de huurcontracten voor de bedrijven die (een deel van) het perceel huren onlangs met vijf jaar zijn verlengd tot 2024. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op deze feitelijke situatie, [gedaagden] bij het toewijzen van de vordering van [eisers] onevenredig in zijn belangen wordt geschaad en [eisers] daardoor met die vordering misbruik van zijn recht maakt. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat [eisers] op perceel 2011 nabij de coniferen een moestuin heeft aangelegd. Deze omstandigheid maakt de uitkomst van de belangenafweging niet anders gelet op het feit dat de coniferen veel langer ter plaatste aanwezig zijn dan de moestuin en [eisers] bij het aanleggen van de moestuin reeds bekend was met de situatie. Het voorgaande heeft tot gevolg dat de rechtbank vordering II van [eisers] zal afwijzen.
4.12.
[gedaagden] vordert onder VII in reconventie een verklaring voor recht dat door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan ten laste van het perceel van [eisers] , welke inhoudt dat [eisers] moet dulden dat de coniferen van [gedaagden] over het perceel van [eisers] groeien tot een afstand van drie meter vanaf de erfgrens.
4.13.
De rechtbank stelt met betrekking tot deze vordering voorop dat deze strijdig is met artikel 5:44 lid 1 BW, waarin is bepaald dat beplanting die hangt over eens anders erf verwijderd dient te worden. Door [gedaagden] is niet aannemelijk gemaakt dat de coniferen reeds (meer dan) twintig jaar over het perceel van [eisers] hangen. Uit de stukken blijkt veeleer het tegenovergestelde. In de als productie 8 bij conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie overgelegde brief van [naam 2] van 18 maart 2014 staat immers dat een in oktober 2013 omgezaagde conifeer 25 jaar oud was, en dus is begonnen met groeien in 1988. Gesteld noch gebleken is (en de rechtbank acht dat ook verre van aannemelijk) dat de coniferen reeds vanaf de start van de groei over het perceel van (de rechtsvoorgangers van) [eisers] heen hebben gehangen. Nu [gedaagden] zijn vordering onvoldoende heeft onderbouwd, wijst de rechtbank deze af.
4.14.
Onder vordering VIII vordert [gedaagden] dat [eisers] wordt verboden wortels van de op de percelen van [gedaagden] groeiende coniferen te verwijderen binnen een afstand van drie meter – naar de rechtbank begrijpt vanaf de erfgrens – behoudens wanneer de verwijdering deugdelijk wordt gemonitord. [eisers] stelt deze vordering niet te begrijpen aangezien hij (thans) geen plannen heeft de wortels van de coniferen te verwijderen. Tijdens de mondelinge behandeling is namens [gedaagden] verklaard dat het belang van de vordering is gelegen in het feit dat [eisers] heeft aangegeven zich niets aan te trekken van het feit dat de coniferen bij het weghalen van de wortels mogelijk kunnen omvallen.
4.15.
De rechtbank stelt vast dat er op het moment van indienen van de eis in reconventie en ook ten tijde van de mondelinge behandeling geen concrete dreiging was dat [eisers] de wortels van de coniferen zal weghakken. Op grond van artikel 3:303 BW komt zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toe. De rechtbank ziet niet in welk belang [gedaagden] heeft bij zijn vordering en zal deze dan ook afwijzen. Ten overvloede wijst de rechtbank er op dat, in geval [eisers] in de toekomst wel over zou willen gaan tot verwijdering van wortels van de coniferen op zijn perceel, hij zich, evenals bij het verwijderen van overhangende takken, er rekenschap van moet geven dat er geen onevenredig grote schade voor [gedaagden] optreedt waardoor zijn handelen kan worden gekwalificeerd als misbruik van recht (artikel 5:44 lid 2 BW).
Gebruik percelen [eisers] door [gedaagden] (vordering IV conventie)
4.16.
[eisers] vordert dat [gedaagden] wordt verboden gebruik te maken van de percelen van [eisers] en te bepalen dat [gedaagden] de poort tussen de percelen van partijen vervangt voor een schuttingdeel. [gedaagden] betwist onrechtmatig gebruik te maken van de percelen van [eisers] en is van mening dat deze vordering dient te worden afgewezen.
4.17.
Op grond van artikel 5:22 BW is het niemand toegestaan andermans erf te betreden. Het door [eisers] gevorderde verbod vereist dat [eisers] stelt en onderbouwt dat [gedaagden] (met enige regelmaat) de percelen van [eisers] zonder toestemming betreedt. Dat heeft [eisers] echter nagelaten.
4.18.
Met betrekking tot de poort in de schutting is tussen partijen niet in geschil dat deze niet zonder reden is geplaatst aangezien [gedaagden] een deel van het perceel van 2011 huurde. Door de poort in de schutting kon [gedaagden] het door hem gehuurde deel van perceel 2011 bereiken en gebruiken. De huur is op 15 februari 2018 aan [gedaagden] opgezegd, enige tijd nadat [eisers] eigenaar werd van het perceel. Ook met betrekking tot deze poort heeft [eisers] gesteld noch onderbouwd dat [gedaagden] deze, na 15 februari 2018, nog heeft gebruikt. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat deze vordering dient te worden afgewezen.
Camera’s (vorderingen V conventie en IX reconventie)
4.19.
[eisers] vordert dat [gedaagden] wordt veroordeeld alle op de percelen van [eisers] gerichte camera’s/ microfoons te verwijderen en verwijderd te houden op straffe van verbeurte van een dwangsom. [gedaagden] vordert op zijn beurt dat [eisers] wordt verboden door middel van camera’s en /of microfoons het perceel van [gedaagden] in beeld te brengen en/of geluiden vast te leggen.
4.20.
Met betrekking tot de vordering van [eisers] overweegt de rechtbank als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de camera’s op het perceel van [gedaagden] zoals in 2.6 opgenomen zodanig zijn uitgerust dat zij 360 graden kunnen draaien. De camera bij de sloot is geplaatst om de boot van [gedaagden] in de gaten te houden. De andere camera boven de poort staat gericht op braamstruiken. Gelet op de hoogte, de positie en de zwenkbaarheid van de camera’s acht de rechtbank de mogelijkheid reëel dat met de camera’s door [gedaagden] opnamen gemaakt kunnen worden van wat zich op het perceel van [eisers] afspeelt. Het is [gedaagden] , zoals de voorzieningenrechter in zijn vonnis van 15 april 2014 reeds heeft overwogen, niet toegestaan om op deze wijze inbreuk te maken op de persoonlijke levenssfeer van [eisers] De rechtbank zal de vordering van [eisers] dan ook toewijzen. De rechtbank gaat voorbij aan hetgeen namens [gedaagden] in de brief van 12 februari 2019 aan de orde is gesteld met betrekking tot de camera bij de sloot. In deze brief geeft [gedaagden] aan dat over deze camera in 2013 al vonnis is gewezen en is beslist dat de deze mocht blijven. De rechtbank begrijpt dat [gedaagden] doelt op het vonnis van de voorzieningenrechter van 15 april 2014. In dit vonnis heeft de rechtbank de vordering van [eisers] tot verwijdering van de camera’s toegewezen. De rechtbank leest in het vonnis niet dat er een uitzondering is gemaakt voor de camera geplaatst bij de sloot.
4.21.
In het vonnis van 15 april 2014 heeft de voorzieningenrechter, gelet op de slechte onderlinge verstandhouding tussen partijen, een dwangsom opgelegd als prikkel tot nakoming. De onderhavige procedure toont aan dat de onderlinge verhouding tussen partijen nog onverminderd slecht is. De gevorderde dwangsom is dan ook toewijsbaar, de rechtbank zal deze wel beperken tot een bedrag van € 250,- per dag met een maximum van € 5.000,-.
4.22.
Net zoals [gedaagden] door het plaatsen van camera’s geen inbreuk mag maken op de persoonlijke levenssfeer van [eisers] , geldt dit ook andersom. Ook [eisers] staat het niet vrij opnamen te maken van het perceel van [gedaagden] en wat zich daarop afspeelt. De (gewijzigde) vordering van [gedaagden] zal de rechtbank echter afwijzen nu de rechtbank deze vordering te vaag en te onbepaald acht. De rechtbank heeft daarbij tevens acht geslagen op het feit dat namens [gedaagden] op de mondelinge behandeling is verklaard dat [eisers] geen vaste camera’s/ microfoons op zijn perceel heeft geplaatst.
Leidingen (vordering III reconventie)
4.23.
[gedaagden] vordert dat de rechtbank voor recht verklaart dat door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan ten laste van het perceel van [eisers] welke inhoudt dat [eisers] moet dulden dat op de thans bestaande wijze door het perceel 1123 kabels en leidingen lopen naar perceel 1122 van [gedaagden] Tijdens de mondelinge behandeling is namens [gedaagden] aangegeven dat [gedaagden] momenteel geen problemen ondervindt met betrekking tot de leidingen onder perceel 1123. De vordering is echter ingesteld voor het geval dat de woningbouwplannen van [eisers] op perceel 1123 doorgang zullen vinden. In een dergelijk geval zullen de leidingen mogelijk wel een probleem opleveren.
[eisers] betoogt dat [gedaagden] geen belang heeft bij deze vordering. [eisers] stelt zelf geen enkel belang te hebben bij het blokkeren van de riolering van [gedaagden] of het weerhouden van [gedaagden] onderhoud te plegen aan de leidingen. [eisers] betwist dat er een erfdienstbaarheid door verjaring is ontstaan nu er geen bezitsdaad is aan te wijzen.
4.24.
Zoals ook reeds in 4.15 is overwogen, komt zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toe (art 3:303 BW). De rechtbank is van oordeel dat het instellen van een vordering om mogelijke toekomstige problemen te voorkomen, terwijl er met betrekking tot de leidingen tot op heden kennelijk nooit problemen zijn geweest, een onvoldoende concrete basis is om de vordering toe te wijzen. Daartoe heeft [gedaagden] onvoldoende gesteld. De rechtbank zal de vordering van [gedaagden] dan ook afwijzen.
Eigendom schutting en hek (vordering IV en V reconventie)
4.25.
[gedaagden] vordert dat de rechtbank voor recht verklaart dat de schutting langs de zuidzijde en het hek langs de westzijde van zijn perceel zijn eigendom zijn en dat de rechtbank [eisers] zal verbieden daarvan gebruik te maken door daartegen beplanting te laten groeien en daaraan zaken te bevestigen of tegenaan te plaatsen. [eisers] stelt dat [gedaagden] geen belang heeft bij zijn vordering. Daarnaast stelt [eisers] dat partijen gezamenlijk eigenaar zijn van de schutting en het hek omdat deze, met uitzondering van het stuk op de strook opgenomen onder 2.4, op de erfgrens staat.
4.26.
De rechtbank stelt voorop dat, gelet op de stellingen van partijen en het feit dat geen van hen bewijs heeft geleverd van deze stellingen, niet duidelijk is waar de schutting en het hek zijn geplaatst ten opzichte van de erfgrens. De vordering dat de rechtbank voor recht verklaard dat de schutting langs de zuidzijde en het hek aan de westzijde van het perceel van [gedaagden] zijn eigendom zijn zal de rechtbank dan ook afwijzen. Ook de vordering van [gedaagden] te verbieden dat [eisers] gebruik maakt van de schutting en het hek zal de rechtbank afwijzen. Niets wijst er immers op, en dat is ook niet gesteld, dat [eisers] gebruik maakt of heeft gemaakt van de schutting en/of het hek op de wijze die [gedaagden] thans verboden wil zien, zodat hij geen belang heeft bij toewijzing van deze vordering.
Doorvaart (vordering VI reconventie)
4.27.
[gedaagden] vordert een verklaring voor recht dat door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan dat [eisers] moet dulden dat [gedaagden] over grond van [eisers] met bestemming water met boten komt en gaat van en naar de hoofdwatergang met het kadastrale nummer 939 (hierna verkort weergegeven als erfdienstbaarheid van doorvaart). Ter onderbouwing van zijn stelling dat door verjaring een erfdienstbaarheid van doorvaart is ontstaan voert [gedaagden] aan dat het gebruik van de betreffende sloot reeds sinds circa 1916 plaatsvindt. Voorts voert [gedaagden] aan dat zowel hij als zijn rechtsvoorgangers zich altijd hebben gedragen alsof de erfdienstbaarheid reeds bestond. Het gebruik was volgens [gedaagden] voor de opvolgende eigenaren van (gedeelten van) de sloot duidelijk zichtbaar. Niet alleen was deze doodlopende sloot de enige manier om naar de hoofdwatergang te komen en te gaan, bovendien hadden de achterliggende percelen altijd een gedeelte van de sloot in eigendom en hadden zij daar een eigen boot liggen, aldus [gedaagden]
4.28.
Het standpunt van [eisers] komt erop neer dat hij [gedaagden] niet heeft belemmerd om te gaan van en naar de hoofdwatergang. Hij betwist daarnaast te handelen in strijd met de door het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier verleende vergunning.
4.29.
Met betrekking tot de stelling van [gedaagden] dat door verjaring een erfdienstbaarheid van doorvaart is ontstaan overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt voorop dat [gedaagden] op grond van artikel 150 wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de bewijslast draagt van zijn stelling dat hij door middel van (bevrijdende) verjaring een erfdienstbaarheid van doorvaart heeft verworven. Voor verwerving van een erfdienstbaarheid door middel van bevrijdende verjaring op de voet van artikel 3:105 BW is onafgebroken bezit van de erfdienstbaarheid gedurende twintig jaar vereist (artikel 3:306 BW). Gelet op de datum van inwerkingtreding van het huidige BW, 1 januari 1992, kan eerst per 1 januari 2012 een erfdienstbaarheid door middel van bevrijdende verjaring zijn verkregen. Onder het oude BW was het niet mogelijk een erfdienstbaarheid van doorvaart te verwerven door middel van verjaring, maar verviel na onafgebroken bezit van dertig jaren voor de rechthebbende wel de mogelijkheid een rechtsvordering tegen de niet-rechthebbende in te stellen tot beëindiging van het bezit door de niet-rechthebbende (artikel 1992 oud-BW). Of sprake is van bezit moet worden beoordeeld aan de hand van feitelijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om de bevoegdheid als gerechtigde tot een erfdienstbaarheid uit te oefenen (vergelijk artikel 3:108 BW en de uitspraak van het Gerechtshof Leeuwarden ECLI:NL:GHLEE:2012:BY2433).
4.30.
[gedaagden] heeft naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende aannemelijk gemaakt dat hij dan wel zijn rechtsvoorgangers gebruik maakte(n) van de sloot als ware(n) hij/zij rechthebbende van een erfdienstbaarheid en niet (slechts) op basis van een gebruiksrecht dan wel op basis van verkregen toestemming van de rechthebbenden. De enkele stelling van [gedaagden] dat hij dan wel zijn rechtsvoorgangers zich altijd hebben gedragen alsof er een erfdienstbaarheid bestond, is niet voldoende. Voor zover [gedaagden] stelt dat het gebruik altijd duidelijk zichtbaar was omdat de sloot de enige manier was om naar de hoofdwatergang te komen en te gaan en de achterliggende percelen altijd een gedeelte van de sloot in eigendom hadden en daar een eigen boot hadden liggen, gaat de rechtbank aan deze stellingen voorbij. [gedaagden] heeft deze stellingen op geen enkele wijze onderbouwd. Bovendien geldt dat de erfdienstbaarheid waar het om gaat, die van doorvaart, een niet voortdurende en onzichtbare erfdienstbaarheid is. De eigendom van een deel van de sloot dan wel het laten liggen van een boot daarin brengt op zich niet mee dat van een erfdienstbaarheid sprake is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat van het ontstaan van een erfdienstbaarheid door bevrijdende verjaring geen sprake is. De rechtbank wijst de vordering af.
Proceskosten (vordering VI conventie en vordering X reconventie)
4.31.
Aangezien elk van partijen op diverse punten in het ongelijk wordt gesteld zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagden] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis alle op de percelen van [eisers] gerichte camera’s/ microfoons te verwijderen en bepaalt dat het [gedaagden] ook in de toekomst niet is toegestaan om camera’s/ microfoons op de percelen van [eisers] te richten,
5.2.
veroordeelt [gedaagden] om aan [eisers] een dwangsom te betalen van € 250,- voor iedere dag dat hij niet aan de in 5.1 uitgesproken veroordeling voldoet, tot een maximum van € 5.000,- is bereikt,
5.3.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
5.4.
verklaart voor recht dat de strook grond kadastraal onderdeel uitmakend van de percelen kadastraal bekend gemeente [adres 1] , sectie L, nummers 1123 en 2011, zoals blijkt uit de tekeningen genoemd onder punt 14 van de conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie (productie 5) en in dit vonnis opgenomen onder 2.4, aan de voorzijde begrensd door het schuine rode hek, aan de zijkant begrensd door de buitengevel van de schuur en aan de achterzijde begrensd door de aldaar geldende kadastrale erfgrens, als gevolg van bevrijdende verjaring eigendom is geworden van [gedaagden] ,
5.5.
veroordeelt [eisers] medewerking te verlenen aan inschrijving van de door verjaring zoals opgenomen onder 5.4 verkregen eigendom in de openbare registers, waarbij de daarmee gemoeide kosten door partijen gelijkelijk worden verdeeld (ieder der partijen draagt de helft van de kosten) en bepaalt dat bij langer dan veertien dagen na betekening van dit vonnis uitblijven van de hiervoor bedoelde medewerking het vonnis in de plaats gesteld kan worden van de ontbrekende medewerking, bij wijze van reële executie,
in conventie en in reconventie
5.6.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Haverkate en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2019. [1]

Voetnoten

1.type: MKG