ECLI:NL:RBNHO:2019:3367

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 april 2019
Publicatiedatum
19 april 2019
Zaaknummer
C/15/285852 KG ZA 19-152
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over de berekening van de wettelijke handelsrente in een kort geding tussen Wagemaker Beheer B.V. en Wagemaker Flower B.V. tegen een advieskantoor

In deze zaak, die op 18 april 2019 door de Rechtbank Noord-Holland is behandeld, betreft het een kort geding tussen Wagemaker Beheer B.V. en Wagemaker Flower B.V. (hierna: Wagemaker c.s.) en een advieskantoor, aangeduid als [gedaagde]. De procedure is gestart naar aanleiding van een geschil over de betaling van werkzaamheden die [gedaagde] voor Wagemaker c.s. heeft verricht tussen december 2006 en april 2010. Wagemaker c.s. vordert in conventie een verbod op executiemaatregelen door [gedaagde], terwijl [gedaagde] in reconventie betaling vordert van een bedrag dat volgens hem nog openstaat na eerdere betalingen.

De voorzieningenrechter oordeelt dat de veroordeling van het hof tot betaling van een bedrag exclusief BTW moet worden uitgelegd als een titel tot inning van deze hoofdsom te vermeerderen met BTW. Dit betekent dat [gedaagde] bevoegd is om rente te berekenen over de hoofdsom vermeerderd met BTW vanaf de datum van verschuldigdheid, vastgesteld op 7 februari 2011. Het verzoek van Wagemaker c.s. om executiemaatregelen te verbieden wordt afgewezen, omdat [gedaagde] nog een bedrag te vorderen heeft.

De rechtbank concludeert dat de vorderingen van Wagemaker c.s. in conventie en de vorderingen van [gedaagde] in reconventie worden afgewezen. Wagemaker c.s. wordt veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/285852 / KG ZA 19-152
Vonnis in kort geding van 18 april 2019
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
WAGEMAKER BEHEER B.V.,
gevestigd te Hoogkarspel,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
WAGEMAKER FLOWER B.V.,
gevestigd te Hoogkarspel,
eiseressen in conventie,
verweersters in reconventie,
advocaat: mr. H. van Lingen te Alkmaar,
tegen
[gedaagde],
wonend te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat: mr. C.W.A. van Dam te Amsterdam.
Partijen worden hierna Wagemaker c.s. en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 14 maart 2019, met 13 producties
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie, met 6 producties
  • de mondelinge behandeling van 4 april 2019
  • de pleitnota van Wagemaker c.s.
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Uitgangspunten

2.1.
Wagemaker c.s. is een bloembollenbedrijf. [gedaagde] heeft een advieskantoor dat onder meer begeleiding biedt bij de aanvraag van fiscale regelingen en subsidies. Tussen Wagemaker c.s. en [gedaagde] is een overeenkomst van opdracht gesloten, op grond waarvan [gedaagde] vanaf december 2006 tot en met april 2010 werkzaamheden voor Wagemaker c.s. heeft verricht.
2.2.
Tussen partijen is een geschil ontstaan over de betaling van de werkzaamheden van [gedaagde] . Hierover hebben partijen in twee instanties geprocedeerd.
2.3.
Bij vonnis van 19 oktober 2016 heeft deze rechtbank Wagemaker c.s. onder meer veroordeeld tot betaling aan [gedaagde] van “
een bedrag van € 22.687,50 (…), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over dit bedrag met ingang van 7 februari 2011 tot de dag van volledige betaling”. Verder heeft de rechtbank Wagemaker c.s. veroordeeld om een bedrag van € 3.717,22 ter zake van de kosten van de deskundige aan [gedaagde] te voldoen.
2.4.
Op 25 oktober 2016 heeft Wagemaker c.s. aan [gedaagde] voldaan een bedrag van € 18.750,- (onder vermelding van “Hoofdsom”), een bedrag van € 3.937,50 (onder vermelding van “B.T.W. van Hoofdsom 18.750,-”), een bedrag van € 3.717, 22 (onder vermelding van “tegemoetkoming kosten deskundige”) en een bedrag van € 12.793,38 (onder vermelding van “wettelijke handelsrente”). Derhalve is totaal € 39.198,10 betaald aan [gedaagde] .
2.5.
Bij arrest van 13 november 2018 heeft het gerechtshof te Amsterdam voormeld vonnis vernietigd en Wagemaker c.s. veroordeeld om aan [gedaagde] te betalen “
het bedrag van € 48.661,22 exclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente met ingang van 7 februari 2011 tot de dag der volledige voldoening, alsmede het bedrag van€ 7.434,85”. Van dit arrest is niet in cassatie gekomen.
2.6.
Op 1 december 2018 heeft Wagemaker c.s. aan [gedaagde] betaald € 52.493,83 (onder vermelding van “Hoofdsom + rente”) en € 6.281,35 (onder vermelding van “BTW hoofdsom”). Op 5 december 2018 heeft Wagemaker c.s. aan [gedaagde] betaald
€ 3.717,63 als aanvullend deel van de kosten van de deskundige.
2.7.
Tussen partijen is een geschil ontstaan over hetgeen Wagemaker c.s. op grond van het arrest van 13 november 2018 aan [gedaagde] moet betalen. [gedaagde] heeft het arrest op 6 februari 2019 aan Wagemaker c.s. doen betekenen en beslaglegging aangekondigd.

3.Het geschil in conventie en in reconventie

3.1.
Wagemaker c.s. vordert in conventie samengevat - dat de voorzieningenrechter [gedaagde] zal verbieden om tot executiemaatregelen op basis van het vonnis van 13 november 2018 over te gaan, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.2.
Wagemaker c.s. stelt daartoe onder meer het volgende. [gedaagde] berekent ten onrechte vanaf 7 februari 2011 wettelijke handelsrente over het bedrag van € 10.218,85 aan BTW dat over de hoofdsom van € 48.661,22 betaald moet worden. [gedaagde] heeft de BTW pas eind 2016 en 2018 aan de fiscus afgedragen en heeft dus feitelijk geen renteschade vanaf februari 2011 geleden, zodat Wagemaker c.s. niet gehouden is wettelijke handelsrente vanaf februari 2011 over de BTW van € 10.218,85 te vergoeden. Ook heeft het gerechtshof geen wettelijke rente over de BTW toegewezen. [gedaagde] berekent hierdoor een bedrag van ongeveer € 6.130,- (p.m.) teveel aan wettelijke handelsrente. Verder berekent [gedaagde] over het totale bedrag van € 58.880,80 wettelijke handelsrente over de periode vanaf 7 februari 2011 zonder rekening te houden met de tussentijdse betaling van Wagemaker c.s. op 25 oktober 2016. Dit betreft een betaling van € 35.480,88 indien de betaling van de kosten van de deskundige van € 3.717,22 buiten beschouwing wordt gelaten. [gedaagde] berekent over het bedrag van € 35.480,88 ten onrechte wettelijke handelsrente over de periode oktober 2016-december 2018, hetgeen neerkomt op een bedrag van ongeveer € 5.676,- (p.m.) teveel aan wettelijke handelsrente. Het belang van beide discussies samen komt (zo goed als) overeen met het bedrag van
€ 13.800,- waarvan [gedaagde] vindt dat dat nog betaald moet worden. De berekening van Wagemaker c.s. waarbij geen rente over de BTW wordt berekend en rekening wordt gehouden met de tussentijdse betaling (productie 8 bij de dagvaarding) was en is echter juist en dus heeft Wagemaker c.s. begin december 2018 voldaan wat er uit hoofde van het arrest van 13 november 2018 voldaan moest worden. Dat [gedaagde] toch blijft dreigen met executie is onterecht, aldus Wagemaker c.s..
3.3.
[gedaagde] vordert in reconventie - samengevat - dat de voorzieningenrechter
- primair - Wagemaker c.s. zal veroordelen tot betaling van het bedrag van € 13.883,46 althans - subsidiair - tot betaling van een bedrag van € 5.465,70 op grond van het arrest van 13 november 2018, alsmede tot betaling van het bedrag van € 5.470,71 wegens kosten van juridische bijstand.
3.4.
[gedaagde] stelt daartoe onder meer het volgende. De wettelijke handelsrente is berekend over het bedrag van € 48.661,22 vermeerderd een bedrag van € 10.218,85 aan BTW. Op basis van het bedrag van € 58.880,08 is de uitkomst van de renteberekening het rentebedrag van € 49.176,12. Als hierbij de kosten van de deskundige van € 7.434,85 worden opgeteld gaat het om een totaal bedrag van € 115.491,05. Wagemaker c.s. heeft
€ 101.690,91 aan [gedaagde] betaald zodat een bedrag van € 13.800,14 (te vermeerderen met explootkosten) resteert. Zakelijk is het normaal dat kosten exclusief BTW worden vermeld. In de overeenkomst tussen Wagemaker en [gedaagde] staan de bedragen ook exclusief BTW vermeld. Er moet bij een handelstransactie echter wel omzetbelasting afgedragen worden. Daarom wordt in de zakelijke wereld altijd inclusief BTW gerekend. [gedaagde] heeft weliswaar de BTW achteraf afgedragen (op basis van het vonnis van 19 oktober 2016 en het arrest van 13 november 2018), maar Wagemaker c.s. was de rente al wel eerder verschuldigd. Volgens artikel 6:119a BW wordt de handelsrente berekend over de geldsom die in de handelsovereenkomst is overeengekomen. Zelfs indien de wettelijke handelsrente wordt berekend over de hoofdsom exclusief BTW, dan resteert nog een te betalen bedrag van € 5.465,70. Wagemaker c.s. blijft halsstarrig volhouden dat geen rente over de BTW berekend mag worden, met als gevolg het onderhavige kort geding. Hierdoor wordt [gedaagde] op onevenredige kosten gejaagd, daarom vraagt hij een veroordeling voor de volledige kosten van juridische bijstand na het arrest van 13 november 2018.
3.5.
Partijen hebben de vorderingen over en weer betwist. Op de stellingen en weren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling in conventie en in reconventie

4.1.
Partijen verschillen van inzicht over het bedrag dat Wagemaker c.s. na het arrest van 13 november 2018 nog aan [gedaagde] moet betalen. Het verschil zit in de kern erin over welk bedrag de verschuldigde wettelijke handelsrente berekend moet worden. [gedaagde] is van mening dat Wagemakers c.s. de wettelijke handelsrente vanaf 7 februari 2011 verschuldigd is over het door het hof toegewezen bedrag vermeerderd met de BTW. Wagemakers c.s. is daarentegen van mening dat vanaf 7 februari 2011 alleen de wettelijke handelsrente is verschuldigd over het toegewezen bedrag exclusief de BTW. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
4.2.
In het arrest van 13 november 2018 is Wagemaker c.s. veroordeeld tot betaling van een bedrag van “€ 48.661,22 exclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente met ingang van 7 februari 2011 tot de dag der volledige voldoening”. Het dictum van dit arrest moet worden uitgelegd in het licht en met inachtneming van de overwegingen die tot de beslissing hebben geleid. Tussen partijen is niet in geschil dat het in de bodemprocedure toegewezen bedrag van € 22.687,50 inclusief BTW was (zie pleitnota van Wagemaker c.s. pagina 1 en het volgt ook uit r.o. 2.9. van het vonnis van de rechtbank). In hoger beroep hebben partijen geen discussie gevoerd over de vraag of het gevorderde bedrag inclusief of exclusief BTW en heeft ook het hof er geen overweging aan gewijd waarom het bedrag exclusief BTW is toegewezen. Wagemaker c.s. heeft niet bestreden dat zij op zich BTW over de door haar aan [gedaagde] te betalen bedragen verschuldigd is, daar deze betrekking hebben op transacties tussen partijen waarbij de betaling van BTW gebruikelijk is. Gesteld noch gebleken is dat partijen hierover andere afspraken hebben gemaakt. Wagemaker c.s. heeft ook niet bestreden dat in de overeenkomst tussen partijen de kosten exclusief BTW worden vermeld; over de kosten die [gedaagde] op grond van de overeenkomst bij Wagemaker c.s. in rekening bracht zou Wagemaker c.s. dus nog BTW verschuldigd zijn.
4.3.
Gelet op de evidente verschuldigdheid van de BTW door Wagemaker c.s. vindt de voorzieningenrechter het niet aannemelijk dat [gedaagde] ervan heeft afgezien om in de procedures mede betaling van de BTW te vorderen, althans dat het gerechtshof de vordering van [gedaagde] in die zin heeft opgevat. In dit licht bezien moet de veroordeling van Wagemaker c.s. tot betaling van € 48.661,22 exclusief BTW worden uitgelegd als titel tot inning van deze hoofdsom te vermeerderen met BTW. Nu Wagemaker c.s. is veroordeeld tot betaling van de wettelijke handelsrente vanaf 7 februari 2011 is [gedaagde] bevoegd om vanaf die datum de rente te berekenen over het bedrag van € 58.880,08 (€ 48.661,22 vermeerderd een bedrag van € 10.218,85 aan BTW), zijnde het door Wagemaker c.s. verschuldigde bedrag.
4.4.
Dat strookt met het bepaalde in artikel 6:119 BW, dat strekt tot het vergoeden van de schade wegens de vertraging in de voldoening van een geldsom vanaf het moment van verschuldigdheid daarvan, welke datum de rechtbank en het gerechtshof hebben bepaald op 7 februari 2011 (de datum waarop [gedaagde] in eerste aanleg een akte tot wijziging van zijn eis heeft genomen). De wettelijke rente betreft een fixum. De werkelijk geleden schade is niet relevant. Dat [gedaagde] de BTW feitelijk eerst na het wijzen van het vonnis van 19 oktober 2016 en het arrest van 13 november 2018 aan de fiscus heeft afgedragen doet daarom niet terzake. Het is overigens niet ongebruikelijk om de BTW achteraf af te dragen.
4.5.
[gedaagde] heeft geen inhoudelijk verweer gevoerd tegen de stelling van Wagemaker c.s. dat bij de berekening van de wettelijke handelsrente rekening moet worden gehouden met de tussentijdse betaling van Wagemaker c.s. van € 35.480,88 op 25 oktober 2016. Uit de door [gedaagde] overgelegde (rente)berekening (productie 4) blijkt niet dat er op een juiste wijze (tijdstip van betaling, 25 oktober 2016)) rekening is gehouden met een aanpassing van het resterende bedrag (met ingang van 25 oktober 2016) waarover de wettelijke rente berekend moet worden. [gedaagde] dient derhalve een nieuwe berekening te maken.
4.6.
[gedaagde] heeft derhalve daadwerkelijk nog een bedrag van Wagemaker c.s. te vorderen, welk bedrag met in achtneming van hetgeen hiervoor is overwogen (in 4.5.) over de berekening van de wettelijke handelsrente opnieuw zal moeten worden berekend. Het in conventie gevorderde verbod op het treffen van executiemaatregelen zal daarom worden afgewezen.
4.7.
De vordering in reconventie zal ook worden afgewezen. [gedaagde] heeft geen belang bij de door haar gevorderde veroordeling tot betaling van een geldsom uit hoofde van het arrest van 13 november 2018. [gedaagde] heeft dat arrest - waarmee zij een executoriale titel heeft verkregen - aan Wagemaker c.s. betekend waarmee de executie is ingezet. [gedaagde] kan daarmee het nog door Wagemaker c.s. te betalen bedrag op haar verhalen. Verder is op dit moment onduidelijk welk bedrag Wagemaker c.s. nog aan [gedaagde] moet betalen. Zoals hiervoor is overwogen moet eerst de wettelijke handelsrente worden herberekend.
Slotsom
4.8
De slotsom is dat de vordering in conventie en in reconventie zullen worden afgewezen.
4.9.
Wagemaker c.s. zal als de in conventie in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [gedaagde] worden veroordeeld. Deze kosten worden tot op heden begroot op:
- salaris advocaat € 980,00
- verschotten €
297,00
totaal € 1.277,00
4.10.
[gedaagde] zal als de in reconventie in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, welke worden begroot op nihil nu de vorderingen in reconventie niet tot extra werkzaamheden aan de zijde van Wagemaker c.s. hebben geleid.
4.11.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
in conventie
5.1.
weigert de gevraagde voorziening;
5.2.
veroordeelt Wagemaker c.s. in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 1.277,-;
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
5.4.
weigert de gevraagde voorzieningen;
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van Wagemaker c.s. begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Blokland en op 18 april 2019 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier. [1]

Voetnoten

1.type: NB