In deze zaak hebben twee passagiers een vordering ingesteld tegen British Airways vanwege een vertraging van hun vlucht van Amsterdam-Schiphol naar Sint Petersburg op 15 mei 2017. De passagiers stelden dat zij met meer dan drie uur vertraging op hun eindbestemming zijn aangekomen en vorderden compensatie op grond van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004. De passagiers hebben hun vordering onderbouwd met de stelling dat de vertraging hen recht geeft op compensatie van € 400,00 per passagier. British Airways heeft de vordering betwist en gesteld dat de passagiers niet voldoende bewijs hebben geleverd voor de gestelde vertraging.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van de vordering kennis te nemen, aangezien de vlucht vanuit Nederland vertrok. De rechter heeft vervolgens de stelplicht en bewijslast bij de passagiers gelegd, die niet in staat zijn gebleken om hun claim te onderbouwen. De passagiers hebben niet gereageerd op de betwisting van British Airways en hebben geen aanvullende feiten of omstandigheden aangedragen die hun stelling ondersteunen. Hierdoor heeft de kantonrechter de vordering afgewezen.
De proceskosten zijn toegewezen aan British Airways, aangezien de passagiers ongelijk hebben gekregen. De kantonrechter heeft de passagiers veroordeeld tot betaling van de proceskosten en nakosten, voor zover deze daadwerkelijk door British Airways worden gemaakt. Het vonnis is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 24 april 2019.