1.2Op grond van artikel 7:7 van de Awb wordt een verslag gemaakt van het horen. In dit artikel is niet voorgeschreven hoe het verslag moet zijn vormgegeven. De commissie bezwaarschriften heeft een geluidsopname gemaakt en heeft een samenvattend verslag van het horen in het advies opgenomen. Eiser heeft niet gesteld en niet is gebleken dat dit verslag een onjuiste weergave betreft. De beroepsgrond slaagt niet.
2. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied Texel 2013” (het bestemmingsplan) rust op het betreffende perceel de bestemming ‘Agrarisch-Binnenduinrand’.
Tussen partijen is niet in geschil dat gebruik van het perceel ten behoeve van kamperen bij de boer niet past binnen deze bestemming.
Op grond van artikel 3, lid 4.4 aanhef en onder d, van de planvoorschriften wordt tot strijdig gebruik van gronden en bouwwerken, in ieder geval gerekend het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van verblijfsrecreatieve doeleinden anders dan:
(…)
- kamperen bij de boer na verlening van de omgevingsvergunning zoals vermeld in artikel 3, lid 5, sub c.
Op grond van artikel 3, lid 5 sub c, van de planvoorschriften (Kamperen bij de boer) kan met een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in artikel 3, lid 4.4, met uitzondering van gronden ter plaatse van de aanduiding “Kampeerterrein uitgesloten”, in die zin dat ten behoeve van verblijfsrecreatie in het kader van kamperen bij de boer maximaal 15 kampeermiddelen worden geplaatst.
Hierbij gelden de volgende voorwaarden:
de kampeermiddelen mogen alleen geplaatst worden in de periode van 15 maart tot en met 31 oktober;
er mogen uitsluitend tenten, campers en caravans geplaatst worden, gemeten zonder dissel niet langer dan 6,50 meter;
de op het bouwvlak aantal aanwezige recreatieve opstallen worden op het aantal kampeermiddelen in mindering gebracht;
de kampeermiddelen dienen binnen het bouwvlak geplaatst te worden of ter plaatse van de aanduiding 'Specifieke vorm van agrarisch - erf';
het terrein moet qua inrichting aan onderstaande kwaliteitseisen voldoen:
- er zijn voldoende parkeervoorzieningen binnen het bouwvlak of de aanduiding 'Specifieke vorm van agrarisch - erf';
- de afstand tussen de kampeermiddelen moet minimaal 5 meter bedragen;
- het terrein is goed landschappelijk ingepast, en wordt afgeschermd door een boomsingel van ten minste 5 meter breed;
ten aanzien van de terreininrichting kunnen nadere eisen in de omgevingsvergunning worden opgenomen;
6. er moet binnen het bouwvlak een bedrijfswoning aanwezig zijn;
7. de omvang van het ter plaatse gevestigde agrarische bedrijf moet minimaal die van een reëel agrarisch bedrijf zijn;
8. de recreatie-activiteiten blijven naar aard en uiterlijk een ondergeschikt onderdeel van de agrarische bedrijfsactiviteiten;
9. er mag geen onevenredige aantasting plaatsvinden van de belangen van eigenaren en gebruikers van omliggende gronden en de nevenactiviteit mag de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende (agrarische) bedrijven en de woonfunctie van omliggende woningen niet beperken;
10. de nevenactiviteit mag geen onoverkomelijke belemmeringen opleveren voor de verkeersfunctie, de milieuaspecten, de natuurwaarden en de landschappelijke waarden;
11. Na afgifte van deze omgevingsvergunning mag het totaal aantal 'slaapplaatsen voor kamperen bij de boer' het aantal van 3.000 niet overschrijden.
3. Eerder heeft verweerder bij besluit van 20 mei 2016 een omgevingsvergunning verleend. De rechtbank heeft bij uitspraak van 22 september 2017 (HAA 17/561) het beroep tegen de beslissing op bezwaar gegrond verklaard en het primaire besluit van 20 mei 2016 herroepen. De rechtbank heeft in deze uitspraak vastgesteld dat het kampeerterrein niet wordt afgeschermd door een boomsingel van tenminste vijf meter breed. Dit betekent dat in elk geval niet wordt voldaan aan de voorwaarden als gesteld in artikel 3, lid 5, sub c, onder 5 van de planregels. Verweerder was dus niet bevoegd om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1º, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 3, lid 5, sub c, van de planregels, de omgevingsvergunning te verlenen. De rechtbank heeft ten aanzien van het standpunt van verweerder dat mogelijk in de toekomst wel aan de voorwaarden kan worden voldaan, overwogen dat dat er niet aan af doet dat op dit moment niet aan de voorwaarden wordt voldaan. Deze uitspraak is onherroepelijk en geldt in de onderhavige zaak als uitgangspunt.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat thans aan de voorwaarde als gesteld in artikel 3, lid 5, sub c, onder 5 van de planregels afdoende is voldaan en verwijst naar het opnamerapport van 30 mei 2018. In het opnamerapport staat dat de toezichthouder van verweerder heeft geconstateerd dat inmiddels een bomensingel is aangeplant/aangevuld aan de kant van het perceel van de heer Schoo die een breedte heeft van 5 meter, waarbij wel geldt dat deze verder moet uitgroeien. Ook is geconstateerd dat de bomensingel die begin 2018 is aangeplant aan de oostkant snel uitgroeit. Verweerder motiveert dat nu extra bomen zijn aangeplant sprake is van een boomsingel die binnen afzienbare tijd zal uitgroeien tot een breedte van minimaal 5 meter. Dat de boomsingel nu nog moet volgroeien is een feit, maar betekent niet dat niet aan de voorwaarde in het bestemmingsplan wordt voldaan.
5. Eiser heeft fotos ingebracht die hij op 23 augustus 2018 heeft gemaakt. Eiser betoogt op basis van deze fotos dat geen sprake is van een boomsingel van 5 meter.
6. De rechtbank stelt op basis van de foto’s behorende bij het opnamerapport en op basis van de foto’s die door eiser zijn overgelegd, vast dat geen sprake is van een boomsingel van 5 meter breed. De fotos laten een dunne aanplant zien. Zoals in de uitspraak van 22 september 2017 is overwogen is niet van belang dat mogelijk in de toekomst aan deze voorwaarde wordt voldaan. Er is derhalve niet voldaan aan de voorwaarde als gesteld in artikel 3, lid 5, sub c, onder 5 van de planregels. De beroepsgrond slaagt.
7. In overweging 3.6 van de uitspraak van 22 september 2017 staat dat tussen partijen niet in geschil is dat geen sprake is van een ter plaatse gevestigd agrarisch bedrijf met een omvang van minimaal die van een reëel agrarisch bedrijf. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of zich omstandigheden hebben voorgedaan na de uitspraak van deze rechtbank van 22 september 2017 die tot een ander oordeel leiden.
8. Op grond van artikel 1, lid 111, van de planvoorschriften is sprake van een reëel agrarisch bedrijf als tussen de helft en een nagenoeg volledig ‘redelijk’ inkomen afkomstig is uit het bedrijf en tussen de helft en nagenoeg volledige arbeidsinzet van een volwaardige arbeidskracht aan het bedrijf besteed wordt. Een reëel bedrijf heeft de potentie uit te groeien tot een volwaardig agrarisch bedrijf.
9. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de gegevens die in de aanvraag zijn overgelegd blijkt dat sprake is van een reëel agrarisch bedrijf. De gegevens betreffen een overzicht van de exploitatie van het agrarische bedrijf, een gecombineerde opgave 2017 dat is ingediend bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, een urenspecificatie en een plattegrond van [perceel] . Verweerder heeft geen twijfel over de juistheid van deze stukken. Verweerder heeft bij de beoordeling of sprake is van een reëel agrarisch bedrijf het jaar 2017 als uitgangspunt genomen en – voor zover mogelijk – 2018, en dus niet voorgaande jaren.
10. Eiser heeft ter zitting betoogt dat geen sprake is van een reëel agrarisch bedrijf. De accountant die het overzicht van de exploitatie van het agrarische bedrijf heeft opgemaakt, heeft een voorschot genomen op de inkomsten. Dit blijkt uit de brief van 24 mei 2018 waarin de accountant vorm en inrichting geeft aan het overzicht. De post van € 15.000,- inkomsten die in dit overzicht is opgenomen is een prognose en derde-partij heeft niet onderbouwd dat deze inkomsten echt zijn genoten.
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet overtuigend heeft gemotiveerd dat sprake is van een reëel agrarisch bedrijf. Gelet op de brief van 24 mei 2018 staan de inkomsten over het jaar 2017 van derde-partij niet vast. Verweerder heeft daarom niet kunnen volstaan met een verwijzing naar het overzicht van de exploitatie van het agrarisch bedrijf. Er is niet voldaan aan de voorwaarde als gesteld in artikel 3, lid 5, sub c, onder 7 van de planregels.
12. Naar het oordeel van de rechtbank behoeft gelet op vorenstaande de vraag of aan de bestreden voorwaarden als gesteld in artikel 3, lid 5, sub c, onder 8, 9 en 10 van de planregels is voldaan geen bespreking. Het komt de rechtbank geraden voor wanneer verweerder bij een nieuwe beoordeling van de aanvraag betrekt hetgeen tegen deze voorwaarden is ingebracht.
13. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Als gevolg hiervan is de procedure terug in de fase van de aanvraag, waarop door verweerder een nieuw primair besluit moet worden genomen.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.004,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,-). De kosten die eiser heeft gemaakt voor het uitwerken van de transcriptie komen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet voor vergoeding in aanmerking.